Caramon bleef abrupt staan.
De rotsen om hem heen trilden. De grond beefde onder zijn voeten. Het zwarte water stroomde opeens niet meer zo snel, maar klotste traag en onzeker tussen de rotsen heen en weer. Achter zich hoorde hij de draconen brullen van schrik.
Caramon staarde naar Berem. Zijn gebroken lichaam lag op de rotsen. Hij bewoog nog heel even, alsof hij een laatste zucht slaakte. Toen bleef hij roerloos liggen. Heel even waren er twee vage gestalten in de zuil zichtbaar, maar die verdwenen bijna meteen.
De Immerman was dood.
Tanis tilde zijn hoofd van de vloer en zag dat een kobold met zijn speer in de aanslag klaarstond om hem dood te steken. Snel rolde hij om, greep de kobold bij zijn gelaarsde voet en gaf er een ruk aan. Het wezen klapte tegen de grond, waarop een andere kobold, gekleed in een ander uniform, hem met zijn goedendag de hersens insloeg.
Haastig kwam Tanis overeind. Hij moest hier weg. Hij moest Laurana zien te vinden. Een dracoon rende op hem af. Ongeduldig reeg hij het monster aan zijn zwaard, waarbij hij er net op tijd aan dacht om het weer los te trekken voordat het lijk versteende. Toen hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij keek achterom en zag heer Sothis, omringd door zijn skeletridders, om Kitiara heen staan. Kits met haat vervulde ogen waren op Tanis gericht. Ze wees naar hem, waarop heer Sothis met een gebaar zijn volgelingen op hem afstuurde. Als een dodelijke golf stroomden ze van het slangenpodium af, alles vernietigend wat op hun weg kwam.
Tanis draaide zich om om te vluchten, maar kon niet aan de menigte ontsnappen. Wanhopig vocht hij, zich bewust van de naderende kilte. De paniek die hem overspoelde was zo hevig dat hij nauwelijks nog helder kon denken.
Toen klonk er een scherpe knal. De vloer beefde onder zijn voeten. Om hem heen stopte het vechten abrupt, want iedereen had er moeite mee overeind te blijven. Onzeker keek Tanis om zich heen. Wat was er gaande?
Een enorm, met een mozaïek bedekt stuk steen kwam los uit het plafond en viel neer op een grote groep draconen, die zich snel uit de voeten probeerden te maken. Het brokstuk werd gevolgd door een tweede en een derde. Toortsen vielen van de muren, kaarsen tuimelden op de grond en doofden in hun eigen vet. Het ondergrondse gerommel werd luider. Tanis draaide zich half om en zag dat zelfs de skeletridders waren blijven staan. Met vrees in hun vlammende ogen keken ze vragend naar hun leider.
Opeens kantelde de grond onder zijn voeten. Hij klemde zich snel vast aan een zuil en keek verwonderd om zich heen. Toen daalde de duisternis als een verpletterend gewicht op hem neer.
Hij heeft me verraden!
De woede en de angst van de Duistere Koningin geselden Tanis’ geest, zo hevig dat zijn schedel er bijna van uiteenspatte. Schreeuwend van pijn greep hij naar zijn hoofd. De duisternis verdiepte zich toen Tachisis, die zich inmiddels bewust was van het gevaar, alles op alles zette om de deur naar de wereld open te houden. Het allesoverheersende donker dempte het licht van elke vlam. De vleugels van de nacht vulden de zaal.
Overal om Tanis heen struikelden en wankelden draconen in de ondoordringbare duisternis. Hun officiers verhieven hun stem in een poging de verwarring te onderdrukken, de paniek in de kiem te smoren die zich onder hun soldaten verspreidde toen ze voelden dat de macht van hun Koningin wegvloeide. Tanis hoorde Kitiara schril krijsen van woede, maar het geluid werd abrupt afgekapt.
Een afschuwelijk geschraap en gebons, gevolgd door kreten van pijn, deden Tanis beseffen dat het hele gebouw op instorten stond.
‘Laurana!’ schreeuwde hij. Wanhopig worstelend om overeind te blijven strompelde hij blindelings vooruit, om bijna meteen omver te worden gelopen door wild rondrennende draconen. Staal kletterde tegen staal. Ergens hoorde hij opnieuw de stem van Kitiara, die haar soldaten om zich heen verzamelde.
Vechtend tegen de wanhoop klauterde Tanis weer overeind. Een vlammende pijn trok door zijn arm. Woedend weerde hij de zwaardslag af die in het donker op hem werd gericht, en met al zijn kracht schopte hij naar het wezen dat hem aanviel.
Er klonk een oorverdovend kabaal, waarop de strijd werd gestaakt. Een ademloze tel lang keek iedereen in de tempel omhoog naar de dichte duisternis. Stemmen werden vol ontzag gedempt. Tachisis, de Koningin van de Duisternis, zweefde boven hen in haar tastbare gedaante in die werkelijkheid. Haar reusachtige lichaam had ontelbare kleuren, zoveel, zo oogverblindend en zo verwarrend dat de gewone zintuigen van stervelingen haar angstaanjagende luister niet konden bevatten en de kleuren uitbanden. Koningin van Vele en Geen Kleuren, dat was Tachisis. De vijf koppen sperden hun gapende muil open en een vuur brandde in hun ogen, alsof ze van plan waren de wereld te verslinden.
Alles is verloren, dacht Tanis wanhopig. Dit is het moment van hun ultieme overwinning. We hebben gefaald.
De vijf koppen verhieven zich triomfantelijk. Het gewelfde plafond spleet in tweeën.
Schuddend en kronkelend alsof hij door onzichtbare handen werd verbouwd nam de tempel van Istar zijn oorspronkelijke vorm weer aan, de vorm die hij had gehad voordat de duisternis hem had misvormd.
In de zaal werd de duisternis na een laatste stuiptrekking vernietigd door de zilveren stralen van Solinari, die door de dwergen Nachtkaars wordt genoemd.
‘En nu, broer, zeg ik je vaarwel.’
Raistlin haalde een kleine bol uit de plooien van zijn zwarte gewaad. De drakenbol.
Caramon voelde de kracht uit zijn lijf wegvloeien. Toen hij zijn hand op het verband legde, voelde hij dat het doorweekt was en kleverig van het bloed. Zijn hoofd tolde en het licht van de staf van zijn broer leek te wankelen. Ver weg, als in een droom, hoorde hij dat de draconen de angst van zich afschudden en op hem afkwamen. De grond beefde onder hun voeten, of misschien trilden zijn benen gewoon.
‘Dood me, Raistlin.’ Met uitdrukkingsloze ogen keek Caramon zijn broer aan.
Raistlin bleef staan. Hij kneep zijn goudkleurige ogen samen.
‘Laat me niet door hen vermoorden,’ zei Caramon rustig, alsof hij om een simpele gunst vroeg. ‘Gun me een snel einde. Dat ben je me op z’n minst verschuldigd...’
De goudkleurige ogen spuwden vuur.
‘Verschuldigd!’ Sissend ademde Raistlin in. ‘Verschuldigd!’ herhaalde hij met verstikte stem. Zijn gezicht was bleek in het magische licht van de staf. Woedend draaide hij zich om en stak zijn hand uit naar de oprukkende draconen. Bliksem schoot uit zijn vingertoppen en trof de monsters in de borst. Krijsend van pijn en verbijstering vielen ze in het water, dat al snel begon te schuimen en groen kleurde van het bloed terwijl de draakjes hun verwanten verslonden.
Met doffe ogen keek Caramon toe, te ziek en verzwakt om zich er iets van aan te trekken. Hij hoorde het gerammel van nog meer zwaarden, het geschreeuw van nog meer stemmen. Zijn voeten gleden weg en hij zakte voorover in het donkere water, dat over hem heen spoelde...
Toen had hij opeens vaste grond onder zich. Knipperend met zijn ogen keek hij op. Hij zat naast zijn broer op de richel. Raistlin zat op zijn knieën naast hem, met de staf in zijn handen.
‘Raist!’ verzuchtte Caramon. Tranen welden op in zijn ogen. Met een bevende hand raakte hij de arm van zijn broer aan, betastte hij het zachte fluweel van diens zwarte gewaad.
Raistlin rukte zijn arm los. ‘Luister goed, Caramon,’ zei hij met een stem zo koud als het water dat hen omringde. ‘Deze ene keer zal ik je leven redden, en dan staan we quitte. Dan ben ik je niets meer verschuldigd.’
Caramon slikte. ‘Raist,’ zei hij zachtjes, ‘ik... ik bedoelde niet...’
Raistlin deed alsof hij hem niet had gehoord. ‘Kun je staan?’ vroeg hij bars.
‘Ik... ik denk het wel,’ antwoordde Caramon aarzelend. ‘Kun... kun je dat... dat ding niet gebruiken om ons hier weg te krijgen?’ Hij gebaarde naar de drakenbol.
Читать дальше