‘Ik begrijp het niet...’
‘Nee, natuurlijk niet, lieve broer,’ zei Raistlin met een spoor van zijn oude irritatie en sarcasme. ‘Je staat naast de Immerman, de enige op heel Krynn die een eind kan maken aan deze oorlog en de Koningin van de Duisternis terug naar haar schaduwrijk kan sturen. En jij begrijpt het niet.’
Raistlin liep naar de rand van de rotsrichel waarop hij stond en boog leunend op zijn staf naar voren. Hij wenkte zijn broer. Bevend bleef Caramon staan, niet in staat zich te verroeren, doodsbang dat Raistlin een betovering over hem zou uitspreken. Maar zijn broer keek hem slechts indringend aan.
‘De Immerman hoeft nog maar een paar passen te zetten om te worden herenigd met zijn zus. Die heeft al die jaren onuitsprekelijke kwellingen moeten doorstaan terwijl ze wachtte tot hij terug zou komen om haar te bevrijden van de marteling die ze zichzelf had opgelegd.’
‘En wat gebeurt er dan?’ stamelde Caramon. Zijn blik werd vastgehouden door een eenvoudige kracht die groter was dan elke willekeurige spreuk.
Met zijn goudkleurige, zandlopervormige ogen samengeknepen liet Raistlin zijn stem dalen. Fluisteren was voor hem niet langer noodzaak, maar hij had gemerkt dat het veel meer indruk maakte.
‘Dan wordt de wig verwijderd, lieve broer, en slaat de deur dicht. Dan zal de Duistere Koningin brullend van woede worden teruggeworpen in de diepste krochten van de Afgrond.’ Raistlin sloeg zijn ogen op en maakte een gebaar met zijn magere, slanke hand. ‘Dit alles... de herboren tempel van Istar, bezoedeld door het kwaad... zal ten onder gaan.’
Caramon hapte naar adem, maar trok toen een wantrouwig gezicht.
‘Nee, ik lieg niet,’ antwoordde Raistlin op Caramons onuitgesproken gedachte. ‘Niet dat ik niet kan liegen wanneer het me uitkomt. Maar je zult merken dat de band tussen ons nog steeds zo hecht is dat ik niet tegen jou kan liegen. Bovendien heeft het geen zin. Ik ben er meer bij gebaat als je de waarheid kent.’
Caramon kon het allemaal niet meer bevatten. Hij begreep er helemaal niets van. Maar hij had geen tijd om er lang bij stil te staan. Achter zich hoorde hij draconenwachters op de trap. Het geluid werd weerkaatst in de tunnel. Zijn gezicht werd kalm en vastberaden.
‘Dan weet je wat ik moet doen, Raist,’ zei hij. ‘Je mag dan machtig zijn, je moet je nog altijd kunnen concentreren om je magie te gebruiken. En zolang je je op mij moet richten, heb je geen macht over Berem. Je kunt hem niet doden.’ Caramon hoopte vurig dat Berem luisterde en in actie zou komen als het moment daar was. ‘Het lijkt erop dat alleen die Duistere Koningin van je dat kan. Dus dan blijft er nog maar één over...’
‘Jij, mijn geliefde broer,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ja, ik kan jou doden...’
Hij rechtte zijn rug en hief zijn hand, en voordat Caramon de kans kreeg een kreet te slaken of zelfs maar beschermend zijn arm op te tillen werd de duisternis verdreven door een felle vuurbal. Het leek wel of de zon was binnengekomen. Hij raakte Caramon vol, en de krijger viel achterover in het zwarte water.
Verschroeid en verblind door het felle licht, verdoofd door de zware klap voelde Caramon zijn bewustzijn weg glippen. Hij zonk weg in het donkere water. Toen beten scherpe tanden zich vast in zijn arm en scheurden een stuk vlees weg. De felle pijn bracht hem bij zijn positieven. Schreeuwend van angst en pijn worstelde hij om uit het dodelijke water op te staan.
Hevig rillend rechtte hij zijn rug. Nu hadden de jonge draken bloed geproefd en vielen ze woest en gefrustreerd aan op zijn leren laarzen. Met zijn hand stevig om zijn arm geklemd wierp Caramon een snelle blik op Berem, en tot zijn ontzetting zag hij dat die zich niet had verroerd.
‘Jasla! Hier ben ik! Ik kom je bevrijden!’ schreeuwde Berem, maar hij bleef staan, nog steeds in de ban van de spreuk. Verwoed hamerde hij op de onzichtbare muur die hem de weg versperde. De man werd bijna gek van verdriet.
Raistlin keek kalmpjes naar zijn broer, die voor hem stond terwijl het bloed uit de wond op zijn blote arm stroomde.
‘Ik ben machtig, Caramon,’ zei Raistlin. Kil keek hij zijn tweelingbroer recht in de ogen. ‘Met Tanis’ onbedoelde hulp was ik in staat me te ontdoen van de enige man op Krynn die me had kunnen verslaan. Nu ben ik de machtigste magiegebruiker ter wereld. En ik zal nog machtiger zijn... zodra de Duistere Koningin er niet meer is.’
Verdwaasd en niet-begrijpend keek Caramon zijn broer aan. Achter zich hoorde hij gespetter en het triomfantelijke geschreeuw van de draconen. Maar hij was te beduusd om zich te verroeren en kon zijn ogen niet van zijn broer afhouden. Pas toen Raistlin zijn hand hief en een gebaar naar Berem maakte ging Caramon heel langzaam een licht op.
Met dat gebaar was Berem opeens vrij. De Immerman wierp nog snel even een blik over zijn schouder op Caramon en de draconen die door het water waadden met kromzwaarden die glansden in het licht van de staf. Tot slot keek hij naar Raistlin, die in zijn lange zwarte gewaad op de richel stond. Toen rende Berem, met een vreugdekreet die door de tunnel galmde, op de ingelegde zuil af.
‘Jasla, ik kom eraan!’
‘Denk erom, broer,’ galmde Raistlins stem in Caramons hoofd. ‘Dit gebeurt omdat ik ervoor kies.’
Caramon keek achterom en zag de draconen krijsen van woede bij de aanblik van hun vluchtende prooi. De draakjes trokken aan zijn leren laarzen en zijn wonden deden vreselijk pijn, maar hij merkte het niet. Als in een droom — sterker, het leek nog onwerkelijker dan een droom — draaide hij zich weer om en keek Berem na, die op de ingelegde zuil afrende.
Misschien was het zijn koortsachtige fantasie, maar hoe dichter de Immerman bij de zuil kwam, des te feller leek het groene juweel in zijn borst op te gloeien, tot zelfs de vuurbal van Raistlin erbij in het niet viel. In dat licht verscheen in de zuil de blikkerende gestalte van een vrouw. Het was een fragiele, ijle schoonheid, gekleed in een eenvoudige leren tuniek, en ze leek sterk op Berem doordat haar ogen te jong waren voor haar ingevallen gezicht.
Vlak bij haar bleef Berem opeens staan. Even bewoog er niets. De draconen stopten, met hun zwaard in hun klauwen. Helemaal begrepen ze het niet, maar langzaam begon tot hen door te dringen dat deze man hun lot zou bepalen, dat alles van hem afhing.
Caramon voelde de kou van het water en de tunnel niet meer, noch de pijn van zijn wonden. Zijn angst, wanhoop en hoop waren verdwenen. Tranen welden op in zijn ogen en hij had een pijnlijk, brandend gevoel in zijn keel. Berem stond tegenover zijn zus, de zus die hij had vermoord, de zus die zichzelf had opgeofferd om hem — en de wereld — hoop te geven. In het licht van Raistlins staf zag Caramon de kwelling op het bleke, van verdriet vertrokken gezicht van de man.
‘Jasla,’ fluisterde hij met gespreide armen, ‘kun je me vergeven?’
Er was niets te horen behalve het gedempte kolken van het water om zijn voeten en het gestage getinkel van water dat al sinds het begin der tijden van de rotsen droop.
‘Mijn broer, tussen ons valt er niets te vergeven.’ Jasla spreidde in een verwelkomend gebaar haar armen, en haar bekoorlijke gelaat straalde vrede en liefde uit.
Met een onsamenhangende kreet van pijn en vreugde wierp Berem zich in de armen van zijn zus.
Caramon knipperde met zijn ogen en hapte naar adem. Het beeld verdween. Tot zijn afschuw zag hij dat de Immerman zich met zoveel kracht op de met juwelen ingelegde zuil stortte dat de scherpe punten zijn lichaam doorboorden. Zijn laatste kreet was vreselijk, vreselijk... maar triomfantelijk.
Berems lichaam schokte en beefde. Donker bloed stroomde over de edelstenen en dempte hun gloed.
‘Berem, je hebt gefaald. Het was niets. Een leugen!’ Schor schreeuwend rende Caramon op de stervende man af. Hij wist dat Berem niet zou sterven. Dit was allemaal waanzin! Hij zou...
Читать дальше