Margaret Weis & Tracy Hickman
De Draken van de Lentedooi
Voor Angel en Curtis, mijn kinderen,
mijn hoop, en mijn leven
Tracy Raye Hickman
Voor de Commons Bridge Group, universiteit van Missouri, 1966-1970:p
Nancy Olson, Bill Fisher, Nancy Burnett, Ken Randolph,
Ed Bristol en kok Herb,
in liefdevolle herinnering aan Bob Campbell en John Steele,
die omkwamen in Vietnam,
en voor de rest van die geweldige groep niet bij elkaar passende vrienden.
Dit boek over vrienden is aan hen allen opgedragen.
Margaret Weis
Kitiara, van alle dagen zijn deze dagen
vol deining, duister en afwachting, en spijt.
De wolken bedekken de stad als ik dit schrijf,
verdrijven gedachten en zonlicht, en de straten
zweven tussen dag en duister, ik heb gewacht
tot lang na mijn besluit, na het in schaduw gehulde hart
om je dit te vertellen.
In afwezigheid werd je
mooier, giftiger, je was als olie
van orchideeën in de vloeibare nacht,
waar passie, als een haai getrokken door bloed
vier zintuigen vermoordt en slechts smaak overlaat,
zijn staart aanvreet, zijn eigen bloed proeft,
een kleine wond eerst, maar allengs verteerd
ontrafelt zijn buik in zijn eindeloze keel.
Maar desondanks is de nacht een rijkdom,
een spervuur van verlangens, met vrede aan het eind,
nog altijd verlang ik naar die verlokkingen,
en in de duisternis wil ik grijpen naar mijn wapens,
gezegend en herboren uit genot;
maar het licht,
het licht, mijn Kitiara, wanneer de zon
de beregende stoep doet glinsteren, en de olie
van gedoofde lampen het verblindende water kleurt
met een regenboog van gebroken licht! ik verrijs,
en al klampt de storm zich vast aan de stad,
ik denk aan Sturm, en Laurana en de rest,
maar bovenal aan Sturm, die de zon kan zien
achter de mist en het wolkendek. Hoe kan ik
hen verloochenen?
Daarom rijd ik de schaduw in,
niet jouw schaduw maar het gretige grijs
dat wacht op het licht, en schud de storm van me af.
‘Zeg, kijk eens, Berem. Hier loopt een pad... Wat merkwaardig. Hoe vaak hebben we nu al in dit bos gejaagd? Maar we hebben het nooit eerder gezien.’
‘Zo vreemd is het niet. Het vuur heeft gewoon het kreupelhout deels verteerd. Waarschijnlijk is het gewoon een wildspoor.’
‘Laten we het volgen. Als het een wildspoor is, komen we misschien wel een hert tegen. We hebben de hele nacht gejaagd, en het heeft nog niets opgeleverd. Ik wil liever niet met lege handen naar huis.’
Zonder op mijn antwoord te wachten loopt ze het pad op. Schouderophalend loop ik achter haar aan. Het is plezierig om buiten te zijn vandaag, op de eerste warme dag na de bittere winterkou. De zon voelt warm aan op mijn nek en schouders. Het is makkelijk lopen door het door brand verwoeste bos. Geen kruipplanten waar je achter kunt blijven haken. Geen struiken die scheuren in je kleren maken. Bliksem, waarschijnlijk van die onweersbui aan het eind van de afgelopen herfst.
Maar we lopen een heel eind, en na een tijdje begin ik erg moe te worden. Ze heeft het mis. Dit is geen wildspoor. Het is een door mensenhanden gemaakt pad, en het is oud bovendien. Het is onwaarschijnlijk dat we op wild zullen stuiten. Zo is het de hele dag al. De brand, gevolgd door de strenge winter. De dieren zijn dood of weggetrokken. Vanavond geen vers vlees.
We lopen door. De zon staat hoog aan de hemel. Ik ben moe en ik heb honger. Er is nergens een teken van leven te bekennen.
‘Laten we teruggaan, zuster. Hier is niets...’
Zuchtend blijft ze staan. Ze heeft het warm en ze is moe en ontmoedigd, dat kan ik merken. En te mager. Ze werkt te hard, want ze doet niet alleen vrouwenwerk, maar ook mannenwerk. Ze jaagt terwijl ze thuis de beloften van vrijers zou moeten aanhoren. Ik vind haar mooi. Men zegt dat we op elkaar lijken, maar ik weet dat ze het mis hebben. We hebben gewoon een hechte band, hechter dan de meeste broers en zussen. Maar dat moest ook wel. Het leven is ons niet gunstig gezind geweest...
‘Je zult wel gelijk hebben, Berem. Ik heb geen teken gezien van... Wacht, broeder... Daar, recht voor ons uit. Wat is dat?’
Ik zie een felle, stralende schittering, talloze kleuren die dansen in het zonlicht, alsof alle juwelen van Krynn in een mand zijn verzameld.
Haar ogen worden groot. ‘Misschien is het de poort van de regenboog!’
Ha! Wat kunnen meisjes toch dom zijn. Ik lach, maar zet het desondanks op een rennen. Het valt niet mee om haar in te halen. Ik ben groter en sterker, maar zij is zo rap als een ree.
We komen op een open plek in het woud. Als de brand inderdaad door een blikseminslag is veroorzaakt, dan is het hier gebeurd. Alles eromheen is zwartgeblakerd. Ooit stond hier een gebouw, zie ik. Resten van verwoeste zuilen steken uit de zwarte grond omhoog als gebroken botten uit een half vergaan lichaam. Er hangt een drukkende sfeer. Niets groeit hier, en het is vele lentes geleden dat hier iets heeft gegroeid. Ik wil weggaan, maar ik kan het niet...
Voor me zie ik het mooiste, wonderlijkste tafereel dat ik ooit in mijn leven en zelfs in mijn dromen heb gezien... Een deel van een stenen zuil, bedekt met juwelen. Ik weet niets over edelstenen, maar ik kan zien dat deze ongelooflijk kostbaar zijn. Ik begin over mijn hele lichaam te beven. Ik ren op het door vuur aangetaste brokstuk af en veeg het stof en vuil eraf.
Ze komt op haar knieën naast me zitten.
‘Berem! Wat mooi! Heb je ooit zoiets gezien? Zulke prachtige juwelen op zo’n afschuwelijke plek.’ Ze kijkt om zich heen, en ik voel dat ze huivert. ‘Ik vraag me af wat dit vroeger was. Er hangt een plechtige sfeer, een gewijde sfeer. Maar het voelt ook kwaadaardig aan. Voor de Catastrofe moet het een tempel zijn geweest. Een tempel voor de kwade goden... Berem! Wat doe je?’
Ik heb mijn jachtmes gepakt en hak in op het steen rondom een van de juwelen: een stralende, groene edelsteen. Hij is zo groot als mijn vuist en sprankelt nog feller dan het zonlicht op groen blad. Het steen eromheen kan ik makkelijk wegkrabben.
‘Hou op, Berem!’ Haar stem klinkt schril. ‘Het is... het is heiligschennis. Deze plek is heilig in de ogen van een of andere god, dat weet ik zeker.’
Ik voel hoe koud het oppervlak van de edelsteen is, maar toch brandt er een groen vuur in. Ik sla geen acht op haar tegenwerpingen.
‘Ach wat! Straks zei je nog dat het de poort van de regenboog was. Je hebt gelijk. We hebben de schat gevonden, net als in het oude verhaal. Als deze plek heilig was in de ogen van de goden, dan moeten ze hem jaren geleden al hebben verlaten. Kijk maar om je heen, er is niets dan puin van over. Als ze het wilden houden, hadden ze er beter voor moeten zorgen. De goden vinden het vast niet erg als ik een paar van die juwelen meeneem...’
‘Berem!’
Er klinkt angst in haar stem door. Ze is echt bang. Domme meid. Ze begint me op de zenuwen te werken. De edelsteen is bijna los. Ik kan hem al heen en weer bewegen.
‘Hoor eens,Jasla.’ Ik beef van opwinding, zo erg dat ik nauwelijks kan praten. ‘Op het moment hebben we niets om van te leven, na die brand en de strenge winter. Als we met deze juwelen naar de markt in Gargath gaan, brengen ze zoveel geld op dat we weg kunnen uit dit ellendige oord. Dan kunnen we naar een stad, misschien zelfs naar Palanthas. De wonderen daar heb je altijd al willen zien...’
‘Nee! Berem, ik verbied het. Je pleegt heiligschennis.’
Haar stem klinkt streng. Zo heb ik haar nog nooit meegemaakt. Even aarzel ik. Ik trek me terug, weg bij de kapotte stenen zuil met zijn regenboog van juwelen. Ook ik krijg nu het gevoel dat hier iets angstaanjagends en kwaadaardigs heerst. Maar de juwelen zijn zó mooi... Voor mijn starende ogen glinsteren en sprankelen ze in het zonlicht. Er is geen god hier. Er is geen god die iets om ze geeft. Er is geen god die ze zal missen. Ingebed in een omgevallen, afgebrokkelde oude zuil.
Читать дальше