Margaret Weis & Tracy Hickman
De beproeving van de tweeling
Aan mijn broer, Gerry Hickman, die me heeft geleerd wat een broer zou moeten zijn.
Tracy Hickman
Aan Tracy, met veel dank dat je me uitnodigde in jouw wereld.
Margaret Weis
Het continent Ansalon
Als scherp staal, zo spleet het klaroengeschal van de trompet de herfstlucht uiteen toen de dwergenlegers van Thorbardin de Vlakten van Dergoth betraden om hun vijand te trotseren, hun bloedverwanten. Eeuwen van haat en misverstanden tussen de heuveldwergen en hun bergneven kleurden die dag de vlakten rood. Het begrip ‘overwinning’ werd betekenisloos, een doel dat niemand meer zocht. Het wreken van onrecht, ooit begaan door grootvaders die al lang geleden waren overleden, werd het doel van beide kanten. Doden, doden en weer doden – dit was de Dwergpoort Oorlog.
Getrouw aan zijn woord, vocht de dwergenheld Kharas voor zijn Koning van Onder de Berg. Gladgeschoren, want hij had zijn baard geofferd uit schaamte dat hij moest vechten tegen hen die hij zijn verwanten noemde, stond Kharas in de voorhoede van het leger, en huilde terwijl hij dood en verderf zaaide. En terwijl hij vocht, zag hij plotseling in dat het woord ‘overwinning’ was verworden tot ‘vernietiging’. Hij zag de standaarden van beide legers vallen, vertrapt en vergeten op de bloederige vlakte terwijl de waanzin van de wraak beide legers heen en weer deed golven in een angstaanjagende, rode vloed. Toen hij besefte dat het niets uitmaakte wie de overwinnaar zou zijn, wierp Kharas zijn Hamer neer – de Hamer die was gesmeed met de hulp van Reorx zelf, de god der dwergen – en verliet het slagveld.
Her en der weerklonken stemmen die ‘lafaard’ schreeuwden. Als Kharas het al hoorde, besteedde hij er geen aandacht aan. In zijn hart wist hij wat hij waard was, beter dan wie ook. Terwijl hij de bittere tranen uit zijn ogen wreef en het bloed van zijn verwanten van zijn handen waste, zocht Kharas tussen de doden tot hij de lichamen vond van Koning Duncans geliefde zonen. Na de twee verminkte lichamen van de jonge dwergen over de rug van een paard te hebben gelegd, verliet Kharas de Vlakten van Dergoth om met zijn droevige last terug te keren naar Thorbardin.
Kharas reed ver, maar niet ver genoeg om te ontsnappen aan het geluid van schorre stemmen die om wraak schreeuwden, het gekletter van staal en het gekerm van de stervenden. Hij keek niet om. Hij had het gevoel dat hij deze stemmen tot het einde van zijn dagen zou horen.
De dwergenheld bereikte net de eerste heuvels aan de voet van de Kharolisbergen toen hij een griezelig, rommelend geluid hoorde. Kharas’ paard reageerde nerveus. De dwerg merkte het en stopte even om het dier op z’n gemak te stellen. Ondertussen keek hij ongemakkelijk om zich heen. Wat was dat? Het was geen oorlogsgewoel, maar ook geen natuurgeluid. Kharas draaide zich om. Het kwam achter hem vandaan, uit de landen die hij zojuist had verlaten, waar zijn bloedverwanten elkaar nog steeds afslachtten uit naam van een zogenaamde gerechtigheid. De herrie zwol aan tot een laag, dof en dreunend gedonder dat steeds harder en luider werd. Kharas verbeeldde zich dat hij het bijna tastbaar naderbij zag komen. De dwergenheld huiverde en boog zijn hoofd toen het angstaanjagende gebrul donderend over de Vlakten dichterbij kwam.
Het is Reorx, dacht hij, vervuld van smart en angst. De stem van de woedende god. We zijn verdoemd...
Het geluid raakte Kharas met een schokgolf van hitte en een verschroeiende, smerig ruikende wind die hem bijna uit zijn zadel blies. Wolken van zand en stof en as wervelden om hem heen en veranderden de dag in een afschuwelijke, verwrongen nacht. De bomen rondom hem zwiepten heen en weer, zijn paarden hinnikten van angst en sloegen bijna op hol. Kharas moest alles op alles zetten om de door paniek bevangen dieren weer onder controle te krijgen.
Verblind door de stekende stofwolk hapte Kharas hoestend naar adem. Hij bedekte zijn mond en probeerde – zo goed en zo kwaad als dat ging in de vreemde duisternis – ook de ogen van de paarden te bedekken. Hoe lang hij in die wolk van zand en as en hete wind stond kon hij zich later niet herinneren. Maar, net zo plotseling als hij verschenen was, verdween hij weer.
Zand en stof daalden neer. De bomen stonden weer recht en de paarden hervonden hun kalmte. De wolk dreef voort op de zachtere herfstwind en liet een drukkende stilte achter die nog gruwelijker was dan het donderende lawaai.
Vervuld van een vreselijk voorgevoel, spoorde Kharas zijn vermoeide paarden aan en reed de heuvels in, wanhopig op zoek naar een geschikte uitkijkplaats. Uiteindelijk vond hij die – een uitstekende rotspunt. Nadat hij de lastdieren met hun treurige bepakking aan een boom had vastgebonden, reed hij erheen. Hij keek uit over de Vlakten van Dergoth, ontzet.
Er bewoog niets meer. Eigenlijk was er helemaal niets; niets behalve geblakerd zand en rotsen.
Beide legers waren totaal weggevaagd. Zo verwoestend was de explosie geweest dat zelfs de lijken niet waren blijven liggen op de met as bedekte Vlakte. Ook het aangezicht van het land zelf was veranderd. Kharas’ met afschuw vervulde blik dwaalde af naar de plek waar eens het magische fort van Zhaman had gestaan, met zijn hoge, sierlijke spitsen die de Vlakten hadden overheerst. Ook het fort was vernietigd, maar niet totaal. Het was als het ware geïmplodeerd en nu – heel griezelig – leek de ruïne op een zittend menselijk skelet dat grijnzend op de barre Vlakte van de Dood neerkeek.
‘Reorx, Vader, Smeder, vergeef ons,’ mompelde Kharas terwijl zijn blik door tranen werd verblind. Toen verliet de dwergenheld zijn uitkijkpost en keerde terug naar Thorbardin.
De dwergen geloofden – want Kharas zelf zou het hun zo uitleggen – dat de verwoesting van beide legers door Reorx was veroorzaakt. En dat de god in zijn woede zijn hamer op het land had laten neerkomen en zo zijn kinderen had willen straffen.
Maar in de Kronieken van Astinus stond vermeld wat er die dag werkelijk was gebeurd op de Vlakten van Dergoth:
Op het hoogtepunt van zijn magische macht zochten de aartsmagiër Raistlin, ook bekend als Fistandantilus, en de wit bemantelde geestelijke van Paladijn, Crysania, toegang tot de Poort die leidt naar de Afgrond, om daar de Koningin van de Duisternis te bevechten.
Duistere misdaden had de aartsmagiër begaan om dit punt te bereiken – het toppunt van zijn ambitie. De zwarte Mantels die hij droeg waren doordrenkt van bloed; ook met dat van zichzelf. Toch kende deze man het menselijke hart. Hij wist hoe hij dat moest verwringen en verdraaien en hoe hij hen die hem hadden beschimpt en afgewezen zover had gekregen hem te bewonderen. Zo iemand was Vrouwe Crysania, van het Huis van Tarinius. Een Eerwaarde Dochter van de kerk die één fataal barstje vertoonde in het maagdelijke marmer van haar ziel. En juist dat barstje had Raistlin gevonden en groter gemaakt zodat het uiteindelijk haar hart kon bereiken...
Crysania volgde hem naar de gevreesde Poort. Hier riep zij haar god aan en Paladijn antwoordde, want zij was immers zijn uitverkorene. Raistlin riep zijn magie aan en was succesvol, want er had nog nooit een tovenaar geleefd die zo machtig was als deze jongeman.
De Poort opende zich.
Raistlin maakte aanstalten naar binnen te gaan, maar een magisch tijdreisapparaat, bediend door de tweelingbroer van de magiër, Caramon, en de kender, Tasselhof Klisvoet, doorkruiste de krachtige toverspreuk van de aartsmagiër. Het magische veld werd verstoord...
... met desastreuze en onvoorziene gevolgen.
‘Oeps,’ zei Tasselhof Klisvoet.
Читать дальше