Manten zou later meer dan genoeg moeten kampen met ernst van het bestaan, had Madeleine gesteld en dit tot grote ergernis van haar schoonzuster Manse. Manten was een beetje verward geweest door Tantes uitgesproken mening over lichamelijkheid en dat wat hij als onkuisheid aanvoelde. Hij dacht en voelde echter wel dat hij zijn tante niet helemaal ongelijk kon geven.
Vader noemde het, wellicht uit eigen ervaring, schouderophalend gewoon ’zijn moeilijke jaren’.
Vader Michel Decroo was al een eind in de dertig en was een nogal strenge en een introverte man. Hij was zoals zijn zoon Manten niet van de grootsten en erg gespierd. Hij had evenals Manten grijze ogen en een lichtbruine, borstelige kuif. Naast zijn werk op de boerderij was Michel ook koster van de Onze-Lieve-Vrouwe-Lichtmisparochiekerk. Het kerkgebouw was niet ver van het hof Decroo, zoals de hoeve in Lieferinge werd genoemd. Vader Michel was niet echt een bewonderaar van zijn baas, de zwaarlijvige pastoor van Lieferinge. Boer Decroo vond de zwartgerokte man maar een luie en een rare snuiter.
Michel Decroo mocht tijdens de wintermaanden graag rusten in zijn bergère met verstelbare rug naast de Leuvense stoof. Moeder bakte dan vaak voor haar man pannenkoeken van boekweitmeel of speltbloem en bestrooide die overvloedig met boter en kandijsuiker. Boer Michel kon vooral tijdens de donkere wintermaanden gedurende de stille namiddaguren genieten van zijn dagelijkse literfles Geuze, uit de koele kelder, en van zijn onafscheidelijke baardbrander.
Michel Decroo koppelde zijn werk voor de kerk aan de zorg voor een twintigtal vlees- en melkkoeien. Twee zeugen werden gevoederd door boerin, Manse. Op het erf rond het huis liep een hond die zo loenste dat zijn kop naar links draaide wanneer hij recht voor zich uit keek. De pesterige katten rond de hoeve vonden in het dier dan ook een uitgelezen prooi om uit te dagen en te misleiden. Het arme beest kon hen toch nooit vatten. Hij liep ’zo scheef als een krab’, beweerde Bompa. Zelfs de trotse blauwe pauw op het erf schrok wanneer de hond het waagde in zijn buurt te komen en sloot, ontdaan, onmiddellijk, zedig zijn veelkleurige waaier.
Lies, een mooi, lichtbruin Brabantse trekpaard, aardig en zachtzinnig van karakter, genoot de speciale zorg van Bompa. De merrie werd ingezet voor alle soorten vervoer; ploegen, eggen en het binnenrijden van de oogsten. Met haar zware gespierde lijf met indrukwekkende achterhand trok ze op haar witte sokken en met haar eeuwig wuivende, blonde paardenstaart de zwaarste vrachten.
Moeder Manse Hansen – zoveel jonger, zoveel mooier en zoveel opgewekter dan haar man – liep, groot als ze was, lichtjes voorovergebogen en zorgde met veel ijver voor het reilen en zeilen binnen de woning; het koken, het wassen en het plassen. Moeder Manse was, voor wat sommige mannelijke dorpelingen in de herberg steels tussen pot en pint beweerden, een mooie en aantrekkelijke vrouw. Ook het erf en de moestuin vielen onder het gezag en de gestrengheid van Manse. Manten Decroo en zijn oudere zus Sonja deden voor hun moeder in het dorp vaak de enkele boodschappen die nog moesten gedaan worden. Het weinige wat het hof zelf niet voortbracht moest extra worden aangekocht bij de enkele winkels in Lieferinge.
Moemoe, moeders mama, beweerde dat de groenten die Manse kweekte, de beste waren die men in de wijde omgeving kon vinden. Bompa Hansen en Moemoe waren allebei oud; al wel rond de zestig. Ze woonden twee woningen verder, in een bescheiden huis, van met leem en klei bepleisterde muren en met een rieten dak, rijkelijk bedekt met vetplantjes, langs een met madeliefjes afgeboorde aardeweg. Hun grond grensde aan de moestuin van hun dochter. De twee woningen waren daardoor één doening gaan vormen.
Bompa Hansen liep bijna altijd rond in dezelfde blauwe boerenkiel. Hij was zoals Manten en zijn schoonzoon Michel geblokt van bouw en niet te groot. Hij had eeuwig en altijd een met de hand gerolde sigarettenpeuk achter het rechteroor. Manten had zich vaak afgevraagd of Bompa met die peuk achter zijn oorschelp ook zou slapen. Zijn kale hoofd kon niet, zo scheen het, zonder zijn onafscheidelijke, vettig beduimelde, bruine, geruite, boerenklak. Hij was de vaste helper van vader Decroo. Grootvader hielp zijn schoonzoon vooral met de zorg voor de dieren. Zijn kleinzoon Manten was Bompa’s oogappel.
Mantens grootmoeder was een mooie, aantrekkelijke, slanke vijftiger, met een nagenoeg wit, achteruit gekamd kapsel, opgerold in haar nek. Moemoe zorgde dat de woning van haar dochter er steeds keurig bijlag. Zij naaide en deed het verstelwerk voor de hele familie. De vrouw maakte haar kleren zelf en liep bijna altijd keurig en netjes gekleed in een witte blouse boven een groene, met de hand gebreide, rok. Moemoe liep op halfhoge hakken. Manten hield veel van zijn grootmoeder. Vaak keek hij stiekem naar haar manier van stappen en haar vrouwelijke vormen wanneer ze zich altijd drukdoende, heupwiegend, door het huis bewoog.
Lieferinge met zijn vele paadjes en kerkwegels weerkaatste de hitte naar het staalblauwe firmament. Boerenzwaluwen scheerden ruziënd, kibbelend met lage vluchten, vanuit hun kunstig gebouwde nesten onder dakgoten en rieten overkappingen, over graanvelden en akkers. De vliegerds genoten er luid tsjilpend van en deden zich tegoed aan miljoenen insecten.
Manten vroeg zich soms af waarom stenen niet in de grond konden bakken als ze wel uit de grond konden vriezen. Zus Sonja vond het maar een belachelijk idee. Ja, Manten vond zijn overweging niet echt onmogelijk! Hij wist zeker dat hij zijn ouders meer dan eens had horen zeggen: ”Het vriest de stenen uit de grond.”
De onbarmhartige vuurbal aan de hemel verzengde alles wat kon verschroeien. Zelfs de vele kwikstaartjes en mussen lieten het afweten. Een eenzame specht timmerde er desondanks nog altijd duchtig op los. Hoog in het staalblauwe zwerk bad in sierlijke cirkels een speurende roofvogel, valk of havik, loom van de hitte zijn gebed. Ergens hoog in een weelderige tamme kastanjeboom jubelde een verloren vink zijn ’suskewiet’. Leeuweriken bleven moedig, alsof ze aan elastiekjes waren vastgemaakt, op en neer dansen boven de korenvelden.
Zijn zus Sonja had weinig oog voor deze schoonheid, die zij neerbuigend als jongensdingen beoordeelde. Sonja was een goede en intelligente leerlinge. Haar resultaten op school waren altijd ronduit schitterend. In haar vrije tijd verkoos zij hoofdzakelijk haak- en breiwerk en was ze graag in de weer met naald en draad.
De meid vond van zichzelf dat ze de zeldzame gave bezat van het begrijpen. Graag luisterde zij geïnteresseerd en bezorgd naar het soms moeilijke verhaal van vriendinnen en ja … soms zelfs van ’grote mensen’. Zij trachtte voortdurend om mensen te doorgronden en hen te helpen waar ze kon. Zij vond van zichzelf dat ze goed kon luisteren naar mensen die het moeilijk hadden en die hun problemen met haar wilden delen. Manten vond daarentegen dat zijn zus altijd alleen aan het woord wilde zijn en daardoor, als logisch gevolg, moeilijk kon luisteren naar andere meningen, waaronder het, naar zijn mening, wijze oordeel van haar broer.
Sonja werd vaak als voorbeeld gesteld voor Manten. Haar broer die bisschoppelijk college liep ’kon wel maar, wilde niet echt!’ Met deze weinig vleiende toelichting op zijn schoolrapport had Manten op de lagere school – de voorbereidende afdeling heette het – zes keer op rij, elk schooljaar in het dorpsschooltje, recht tegenover de kerk, met de hakken over de sloot beëindigd. Hij had geleerd om met die beperking te leven en om daarmee noodgedwongen zijn familie onder ogen te komen. De hoofdonderwijzer had hij altijd maar een saaie, betuttelende man gevonden! Manten wist diep in zijn gedachten dat als hij, zoals zijn zus nu zo succesvol deed, snit en naad zou leren bij de nonnen – ’wat met naald en garen spelen’ noemde hij het – hij met de vingers in de neusgaten minstens vijfennegentig percent zou halen. Met deze heel aparte, maar parate en voor hem opbouwende gedachte kon hij zijn minder goede uitslagen op bisschoppelijk college relativeren.
Читать дальше