‘Ik was erbij toen ze stierf,’ bracht Ned de koning in herinnering.
‘Ze wilde naar huis om naast Brandon en vader te rusten.’ Soms kon hij haar stem nog horen. Beloof het me, had ze gehuild, in een vertrek dat naar bloed en rozen rook. Beloof het me, Ned. De koorts had haar krachten ondermijnd en haar stem was een zwakke fluistering geweest, maar toen hij zijn zuster zijn woord had gegeven was de angst uit haar blik geweken. Ned zag nog voor zich hoe ze toen glimlachte, hoe haar vingers de zijne omklemden terwijl ze haar greep op het leven liet varen en de rozenblaadjes zwart en verdord uit haar handpalm dwarrelden. Dat was het laatste dat hij zich herinnerde. Ze hadden hem gevonden met zijn armen om haar lichaam, sprakeloos van verdriet. De kleine paalbewoner Howland Riet had haar hand uit de zijne losgemaakt. Ned wist er niets meer van. ‘Ik breng haar bloemen wanneer ik maar kan,’ zei hij. ‘Lyanna was… dol op bloemen.’
De koning raakte haar wang aan. Zijn vingers streelden over de steen, zo zacht alsof die een levende huid was. ‘Ik heb gezworen Rhaegar te vermoorden om wat hij haar heeft aangedaan.’
‘Dat heb je toch ook gedaan?’ bracht Ned hem in herinnering.
‘Maar één keer,’ zei Robert verbitterd.
Ze hadden tegenover elkaar gestaan bij de voorde van de Drietand terwijl rondom hen de veldslag woedde, Robert met zijn strijdhamer en zijn grote helm met de geweistangen, de Targaryen-prins in zijn pikzwarte wapenrusting. Op zijn borstharnas stond de driekoppige draak van zijn Huis, geheel van robijnen gemaakt die fonkelden in de zon. Rood stroomde het water van de Drietand rond de hoeven van hun strij drossen toen ze om elkaar heen draaiden en op elkaar inhakten, telkens weer, totdat ten slotte een mokerslag van Roberts hamer de draak en de borst daaronder had verbrijzeld. Toen Ned na afloop ten tonele verscheen lag Rhaegar dood in de stroom en krabbelden manschappen uit beide legers door het kolkende water rond, graaiend naar de robijnen die uit zijn harnas waren geslagen.
‘In mijn dromen sla ik hem nog elke nacht dood,’ bekende Robert. ‘Duizend doden zijn minder dan wat hij verdient.’
Daar wist Ned niets op te zeggen. Na een stilte zei hij: ‘We kunnen beter teruggaan, Uwe Genade. Uw vrouw wacht op u.’
‘De Anderen mogen mijn vrouw halen,’ prevelde Robert nors, maar hij begon met zware stappen aan de terugweg. ‘En als ik je nog één keer “Uwe Genade” hoor zeggen laat ik je hoofd op een paal spietsen. Wij betekenen toch zeker méér voor elkaar?’
‘Dat was ik niet vergeten,’ antwoordde Ned bedaard. Toen de koning geen antwoord gaf zei hij: ‘Vertel me over Jon.’
Robert schudde zijn hoofd. ‘Ik heb nog nooit iemand zo plotseling ziek zien worden. We hadden ter ere van mijn zoons naamdag een toernooi gegeven. Als je Jon toen had gezien zou je gezworen hebben dat hij het eeuwige leven bezat. Twee weken later was hij dood. De ziekte verteerde zijn ingewanden als vuur en brandde dwars door hem heen.’ Naast een zuil, voor de tombe van een lang gestorven Stark, bleef de koning staan. ‘Ik hield van die oude man.’
‘En anders ik wel.’ Ned zweeg even. ‘Catelyn vreest voor haar zuster. Hoe houdt Lysa zich?’
Om Roberts mond verscheen een bitter trekje. ‘Niet best, om eerlijk te zijn,’ bekende hij. ‘Ned, ik denk dat het verlies van Jon die vrouw gek heeft gemaakt. Ze heeft de jongen mee teruggenomen naar het Adelaarsnest. Tegen mijn wens in. Ik had hem als pleegkind willen onderbrengen bij Tywin Lannister op de Rots van Casterling. Jon had geen broers en ook geen andere zonen. Had ik moeten goedvinden dat hij door vrouwen werd opgevoed?’
Ned zou een kind nog eerder aan een kuiladder dan aan heer Tywin toevertrouwen maar hield zijn twijfels voor zich. Sommige oude wonden genezen nooit echt en beginnen bij de geringste opmerking weer te bloeden. ‘De vrouw had haar echtgenoot verloren,’ zei hij behoedzaam. ‘Misschien was de moeder bang haar zoon te verliezen. De knaap is nog erg jong.’
‘Zes, ziekelijk, en heer van het Adelaarsnest, genadige goden,’ vloekte de koning. ‘Heer Tywin heeft nog nooit een pleegkind bij zich opgenomen. Lysa had vereerd moeten zijn. De Lannisters zijn een groot en nobel geslacht. Ze wilde er zelfs niet van horen. En toen vertrok ze in het holst van de nacht zonder zelfs maar verlof te vragen. Cersei was razend.’ Hij zuchtte diep. ‘Het jong is mijn naamgenoot, wist je dat? Robert Arryn. Ik heb gezworen hem te beschermen. Hoe kan dat nou als zijn moeder er met hem vandoor gaat?’
‘Als je wilt neem ik hem als pleegkind op,’ zei Ned. ‘Daar stemt Lysa vast wel mee in. Zij en Catelyn stonden elkaar als meisjes heel na, en zij is hier ook welkom.’
‘Een royaal aanbod, vriend,’ zei de koning, ‘maar te laat. Heer Tywin heeft al ja gezegd. Hij zou diep beledigd zijn als de jongen elders werd opgevoed.’
‘Het welzijn van mijn neef gaat mij meer ter harte dan Lannisters trots,’ verklaarde Ned.
‘Dat komt omdat jij niet met een Lannister naar bed hoeft.’ Robert lachte. Het geluid schetterde tussen de tomben door en weerkaatste van het gewelfde plafond. Zijn lach was een blikkering van witte tanden in het struweel van zijn enorme zwarte baard. Hij sloeg een vlezige arm om Neds schouders. ‘Ik was van plan om een paar dagen te wachten voor ik je erover aansprak, maar ik zie nu dat dat niet hoeft. Kom, loop met me op.’
Ze liepen tussen de zuilen door terug. Blinde stenen ogen leken hen te volgen op hun weg. De koning hield zijn arm om Neds schouders geslagen. ‘Je moet je hebben afgevraagd waarom ik na al die tijd eindelijk eens naar het noorden kom, naar Winterfel.’
Ned had zijn vermoedens maar sprak ze niet uit. ‘Om van mijn gezelschap te genieten toch zeker?’ zei hij luchtig. ‘En dan is de Muur er nog. U moet erheen, Uwe Genade, om over de weergang te lopen en te spreken met degenen die hem bemannen. De Nachtwacht is nog slechts een schim van wat hij vroeger was. Benjen zegt…’
‘Ik zal ongetwijfeld gauw genoeg te horen krijgen wat je broer te zeggen heeft,’ zei Robert. ‘De Muur staat er al, hoe lang, achtduizend jaar? Dan zal hij er nog wel een paar dagen langer staan ook. Ik heb dringender zorgen. Dit zijn moeilijke tijden. Ik moet de juiste mensen om me heen hebben. Mensen als Jon Arryn. Hij diende mij als heer van het Adelaarsnest, als landvoogd van het Oosten en als Hand des Konings. Hij zal niet makkelijk te vervangen zijn.’
‘Zijn zoon…’ begon Ned.
‘Zijn zoon erft het Adelaarsnest en alle inkomsten die daaraan verbonden zijn,’ zei Robert bruusk. ‘Meer niet.’
Dat overviel Ned. Stomverbaasd bleef hij staan en keek opzij naar zijn koning. De woorden kwamen ongevraagd. ‘De Arryns zijn van oudsher landvoogd van het Oosten. De titel is aan de heerlijkheid verbonden.’
‘Misschien dat die eer hem weer toevalt als hij meerderjarig wordt,’ zei Robert. ‘Maar ik moet met dit jaar rekening houden, en met het volgende. Een zesjarig kind hoort niet aan het hoofd van de strijdkrachten, Ned.’
‘In vredestijd is dat alleen maar een eretitel. Laat de jongen die toch houden. Al is het maar vanwege zijn vader. Dat ben je Jon toch zeker wel voor zijn diensten verschuldigd?’
De koning was misnoegd. Hij haalde zijn arm van Neds schouders. ‘Het was Jons plicht zijn leenheer te dienen. Ik ben niet ondankbaar, Ned. Uitgerekend jij zou dat toch moeten weten. Maar de zoon is de vader niet. Een kind kan niet over het Oosten heersen.’ Zijn toon werd milder. ‘Genoeg hierover. We moeten het over een belangrijker ambt hebben en ik maak liever geen ruzie met je.’
Robert greep Ned bij zijn elleboog. ‘Ik heb je nodig, Ned.’
‘U kunt over mij beschikken, Uwe Genade. Altijd.’ Dat moest hij wel zeggen, dus zei hij het, bevreesd voor wat er nu misschien zou komen.
Читать дальше