J.K. Rowling
Harry Potter en de vuurbeker
In het dorpje Havermouth noemden ze het nog steeds ‘Villa Vilijn’, ook al was het vele jaren geleden dat de familie Vilijn er gewoond had. Het huis stond op een heuvel die uitkeek over het dorp. Een deel van de ramen was dichtgespijkerd, er ontbraken een hoop dakpannen en de gevel was overwoekerd door klimop. Ooit was het een statig landhuis geweest, het grootste en voornaamste huis in de wijde omgeving, maar nu was Villa Vilijn vochtig, vervallen en verlaten.
Alle mensen in Havermouth waren het erover eens dat het huis ‘griezelig’ was. Een halve eeuw geleden was er iets mysterieus en verschrikkelijks gebeurd, iets waar oudere dorpsbewoners nog graag over mochten praten als er verder niets te roddelen viel. Het verhaal was zo vaak nagekauwd en op zoveel plaatsen aangedikt dat niemand nog wist wat er werkelijk gebeurd was, maar alle versies begonnen op hetzelfde moment: vijftig jaar geleden, heel vroeg op een mooie zomerdag, toen Villa Vilijn nog fraai en goed onderhouden was geweest en een kamermeisje dat de salon binnenging alledrie de Vilijnen daar dood had aangetroffen.
De meid was gillend de heuvel afgerend naar het dorp en had zoveel mogelijk mensen uit hun bed gebeld.
‘Ze lagen daar met grote, starende ogen! Steenkoud! Met de kleren nog aan die ze bij het avondeten hadden gedragen!’
De politie werd erbij gehaald en Havermouth had gekookt van geschokte nieuwsgierigheid en slecht verborgen opwinding. Niemand was zo huichelachtig geweest om te doen alsof ze het vreselijk vonden voor de Vilijnen, want die waren allesbehalve populair geweest. De oude meneer Vilijn en zijn vrouw waren rijk, arrogant en onbeschoft geweest en hun volwassen zoon Marten al helemaal. Het enige dat de dorpelingen echt wilden weten was wie die moorden had gepleegd — want het was duidelijk dat drie ogenschijnlijk gezonde mensen niet allemaal in een nacht een natuurlijke dood konden sterven.
Het Mes op de Keel, de dorpskroeg, puilde die avond uit van de mensen; het hele dorp zat binnen om de moorden te bespreken. Ze werden beloond voor het feit dat ze hun veilige huis en haard verlaten hadden toen de kokkin van de familie Vilijn onverwachts de kroeg binnenstapte en tegen de plotseling zwijgende aanwezigen verkondigde dat de politie zojuist een zekere Frank Braam gearresteerd had.
‘Frank?’ riepen verscheidene mensen uit. ‘Dat kan niet!’
Frank Braam was de tuinman van de familie Vilijn die in een vervallen huisje op het terrein van de villa woonde. Frank had aan de oorlog een stijf been en een grote afkeer van mensenmassa’s en lawaai overgehouden en had sindsdien altijd voor de Vilijnen gewerkt.
Iedereen haastte zich om de kokkin iets te drinken aan te bieden en verder uit te horen.
‘Ik heb hem altijd al raar gevonden,’ zei de kokkin tegen de gretig luisterende dorpelingen na haar vierde sherry. ‘Nooit echt vriendelijk. Ik heb wel honderd keer gevraagd of hij trek had in een kopje thee, maar hij hield zich altijd afzijdig.’
‘Ja, maar Frank heeft het zwaar gehad tijdens de oorlog,’ zei een vrouw aan de bar. ‘Hij houdt van rust en eenzaamheid. Dat is nog geen reden om —’
‘Wie anders had er een sleutel van de achterdeur?’ beet de kokkin haar toe. ‘Zo lang ik me kan herinneren, heeft er altijd een reservesleutel in het huisje van de tuinman gehangen! Niemand heeft gisteren de deur geforceerd! En er was geen ruitje ingeslagen of zo! Frank hoefde alleen maar naar de villa te sluipen terwijl wij lagen te slapen….’
De dorpsbewoners wisselden duistere blikken uit.
‘Ik vond altijd al dat ie iets onguurs had,’ gromde een man aan de bar.
‘Door de oorlog zat er een steekje bij hem los, als je ’t mij vraagt,’ zei de waard.
‘Ik heb zo vaak gezegd dat ik niet graag ruzie met Frank zou willen hebben, hè Dora?’ zei een opgewonden vrouw in de hoek.
‘Ontzettend opvliegend,’ zei Dora, driftig knikkend. ‘Ik weet nog, toen ie klein was…’
De volgende ochtend was vrijwel de hele bevolking van Havermouth ervan overtuigd dat Frank Braam de familie Vilijn had uitgemoord.
Maar in het donkere en ongezellige politiebureau van Musley, de dichtstbijzijnde stad, hield Frank koppig vol dat hij onschuldig was en dat de enige die hij op de dag van de moorden in de buurt van de villa had gezien, een onbekende jongen van een jaar of zestien was geweest, met donker haar en een bleek gezicht. Verder had niemand in het dorp die jongen gezien en de politie was ervan overtuigd dat Frank hem verzonnen had.
Net toen het er voor Frank heel ernstig uit begon te zien, kwam het sectierapport en nam de zaak een onverwachte wending.
De politie had nog nooit zo’n ongewoon rapport gelezen. Een heel team van doktoren had de lichamen onderzocht en was tot de conclusie gekomen dat de Vilijnen niet waren vergiftigd, neergestoken, doodgeschoten, gewurgd, gesmoord of, voor zover ze dat konden zeggen, op een andere manier aan hun eind waren geholpen. De conclusie van het rapport, waaruit onverholen verbijstering bleek, was dat de drie Vilijnen eigenlijk kerngezond waren geweest — afgezien van het feit dat ze morsdood waren. Het enige dat de artsen was opgevallen (alsof ze vastbesloten waren iets vreemds op te merken) was dat de gelaatsuitdrukking van de Vilijnen er een van doodsangst was — maar zoals de gefrustreerde politie zo treffend zei, je kon je toch moeilijk voorstellen dat drie gezonde mensen zich letterlijk doodschrokken?
Bij gebrek aan bewijs dat de familie Vilijn hoe dan ook vermoord was, was de politie gedwongen geweest om Frank Braam te laten gaan. De Vilijnen werden begraven op het kerkhof van Havermouth, waar hun graven een tijdlang veel nieuwsgierigen trokken. Tot ieders verbazing, en onder afkeurend gemompel van de dorpsbewoners, keerde Frank terug naar zijn huisje op het terrein van de villa.
‘Ik blijf erbij dat hij ze vermoord heeft en ’t kan me niks schelen wat de politie zegt,’ verkondigde Dora. ‘En als ie een greintje fatsoen in z’n donder had zou ie opkrassen, nu hij weet dat wij weten dat ie ’t gedaan heeft.’
Maar Frank kraste niet op. Hij bleef aan als tuinman van de familie die Villa Vilijn daarna kocht, en de familie daarna — want geen van beide families hield het lang uit. Misschien kwam het gedeeltelijk door Frank dat de nieuwe eigenaars steeds vonden dat er zo’n akelige sfeer hing in en om het huis, dat, toen het niet meer bewoond werd, langzaam maar zeker in verval raakte.
De rijke man die nu eigenaar was van Villa Vilijn woonde niet in het huis en deed er ook niets mee; in het dorp ging het gerucht dat hij het gekocht had wegens ‘belastingtechnische redenen’, hoewel niemand precies wist wat die redenen waren. De welgestelde eigenaar betaalde Frank echter nog steeds om voor de tuin te zorgen. Frank was nu bijna zevenenzeventig. Hij was aan een oor doof en zijn gewonde been was stijver dan ooit, maar op mooie dagen kon je hem nog steeds zien rommelen in de bloembedden, hoewel het onkruid alsmaar verder oprukte.
Onkruid was niet het enige waar Frank mee te kampen had. Kinderen uit het dorp gooiden vaak ruiten in bij Villa Vilijn. Ze reden met hun fietsen over de gazons die Frank met zo veel moeite kort en glad trachtte te houden. Een paar keer, nadat ze elkaar hadden uitgedaagd, hadden ze zelfs ingebroken in het huis. Ze wisten dat ouwe Frank verknocht was aan het huis en ze vonden het leuk als ze hem door de tuin zagen hinken, met zijn stok zwaaiend en schorre verwensingen schreeuwend. Frank geloofde op zijn beurt dat die kinderen hem pestten omdat ze, net als hun ouders en grootouders, dachten dat hij een moordenaar was. Dus toen Frank in augustus ’s nachts wakker werd en iets vreemds zag in het oude huis, dacht hij gewoon dat de kinderen nog een stapje verder waren gegaan bij hun pogingen om hem te straffen.
Читать дальше
Конец ознакомительного отрывка
Купить книгу