Diep in slaap en van de wereld, zo zag Harry de Duffelingen het liefst. Als ze wakker waren, had hij toch niets aan hen. Oom Herman, tante Petunia en Dirk waren Harry’s enige levende familieleden. Ze waren Dreuzels (niet-magische mensen), die tovenarij in welke vorm dan ook haatten en vreesden, zodat Harry in hun huis ongeveer even welkom was als optrekkend vocht. Ze hadden Harry’s lange periodes van afwezigheid tijdens de afgelopen drie jaar, als hij op Zweinstein zat, tegenover familie en kennissen verklaard door te zeggen dat ze hem naar St. Walpurga’s Gesloten Inrichting voor Onverbeterlijke Jonge Criminelen hadden gestuurd. Ze wisten heel goed dat Harry, als minderjarige tovenaar, buiten Zweinstein geen magie mocht gebruiken, maar toch waren ze er altijd als de kippen bij om hem de schuld te geven als er iets mis ging in huis. Harry had hen nooit in vertrouwen kunnen nemen, of ook maar iets kunnen vertellen over zijn leven in de tovenaarswereld. Alleen al het idee dat hij naar hen toe zou stappen als ze wakker werden en zou zeggen dat zijn litteken pijn deed en dat hij zich zorgen maakte om Voldemort, was lachwekkend.
En toch kwam het door Voldemort dat Harry bij de Duffelingen was komen wonen. Als Voldemort er niet was geweest, zou Harry niet dat litteken in de vorm van een bliksemschicht op zijn voorhoofd hebben gehad. Als Voldemort er niet was geweest, zouden Harry’s ouders nog hebben geleefd.
Harry was een jaar oud geweest tijdens de nacht dat Voldemort — de krachtigste Duistere tovenaar sinds een eeuw, een tovenaar die elf jaar lang gestaag aan macht had gewonnen — hun huis was binnengedrongen en zijn vader en moeder had vermoord. Vervolgens had Voldemort zijn toverstaf op Harry gericht; hij had de vloek uitgesproken waarmee hij al zoveel volwassen heksen en tovenaars uit de weg had geruimd tijdens zijn onafwendbare klim naar de oppermacht — maar ongelooflijk genoeg had die niet gewerkt. Het jongetje was niet gedood en de vloek was teruggekaatst tegen Voldemort. Harry had er alleen die bliksemvormige wond op zijn voorhoofd aan overgehouden, maar Voldemort was gereduceerd tot een schim, op sterven na dood. Beroofd van zijn macht en met zijn leven vrijwel uitgedoofd was Voldemort gevlucht; de terreur waaronder de geheime gemeenschap van heksen en tovenaars zo lang gezucht had was verdwenen, Voldemorts volgelingen hadden de benen genomen en Harry Potter was beroemd geworden.
Het was al een enorme schok geweest voor Harry toen hij op zijn elfde verjaardag had gehoord dat hij een tovenaar was; het was helemaal schokkend geweest toen hij erachter kwam dat iedereen in de toverwereld zijn naam kende. Toen Harry voor het eerst op Zweinstein arriveerde, had hij gemerkt dat men hem nakeek en dat hij overal gevolgd werd door gefluister. Daar was hij inmiddels aan gewend; aan het einde van de zomer zou hij aan zijn vierde jaar op Zweinstein beginnen en hij telde de dagen af totdat hij terug zou gaan naar het kasteel.
Maar het duurde nog twee weken voor het zover was. Hij staarde opnieuw vertwijfeld door de kamer en zijn blik bleef even rusten op de verjaardagskaarten die zijn beste vriend en vriendin hem eind juli hadden gestuurd. Wat zouden ze zeggen als hij hun schreef dat zijn litteken pijn deed?
Onmiddellijk klonk de stem van Hermelien Griffel in zijn hoofd, schril en paniekerig.
‘Deed je litteken pijn? Dat is echt heel ernstig, Harry… Schrijf aan professor Perkamentus! En dan kijk ik in Veel Voorkomende Magische Kwalen en Kwellingen… Misschien staat daar iets in over littekens die het gevolg zijn van een vloek…’
Ja, dat zou het advies van Hermelien zijn: naar het schoolhoofd van Zweinstein stappen en tegelijkertijd een boek raadplegen. Harry staarde uit het raam, naar de aardedonkere, blauwzwarte hemel. Hij betwijfelde sterk of er een boek was dat hem kon helpen. Voor zover hij wist, was hij de enige die een vloek zoals die van Voldemort overleefd had; het was dus uiterst onwaarschijnlijk dat de symptomen vermeld zouden staan in Veel Voorkomende Magische Kwalen en Kwellingen. En wat naar het schoolhoofd stappen betrof: Harry had geen idee waar Perkamentus tijdens de zomervakantie heenging. Hij vermaakte zich eventjes met een beeld van Perkamentus die met zijn lange zilvergrijze baard, een tovenaarsgewaad tot op zijn enkels en een punthoed languit op het strand lag en zonnebrandolie op zijn lange, kromme neus wreef. Harry wist zeker dat, waar Perkamentus ook was, Hedwig hem zou weten te vinden; Harry’s uil was er tot nog toe altijd in geslaagd om elke brief te bezorgen, zelfs als hij iemands adres niet wist. Maar wat moest hij schrijven?
Beste professor Perkamentus, sorry dat ik u stoor, maar ik had vanochtend last van mijn litteken. Vriendelijke groeten, Harry Potter.
Zelfs in gedachten klonken die woorden al idioot.
Daarom probeerde hij zich de reactie voor te stellen van Ron Wemel, zijn beste vriend, en een fractie van een seconde later leek Rons gezicht, met zijn lange neus en sproeten, voor dat van Harry te zweven en hem verbouwereerd aan te staren.
‘Deed je litteken pijn? Maar… maar Jeweetwel kan nu toch niet in de buurt zijn? Ik bedoel… dat zou je toch weten? Dan zou hij weer proberen om je om zeep te helpen, ja toch? Ik weet niet, Harry. Misschien doen littekens die ontstaan zijn door een vloek wel vaker pijn… ik zal ’t aan pa vragen…’
Meneer Wemel was een volledig bevoegde tovenaar die op het Ministerie van Toverkunst werkte, op de Afdeling Misbruikpreventie van Dreuzelvoorwerpen, maar voor zover Harry wist, was hij geen expert op het gebied van vervloekingen. Bovendien voelde Harry er niets voor om de hele familie Wemel te laten weten dat hij in de piepzak zat omdat zijn voorhoofd een paar tellen pijn had gedaan. Mevrouw Wemel zou nog ongeruster zijn dan Hermelien, en Fred en George, de zestienjarige tweelingbroers van Ron, zouden Harry misschien een watje vinden. De Wemels waren Harry’s meest favoriete familie; hij hoopte dat hij binnenkort een uitnodiging zou krijgen om bij hen te komen logeren (Ron had iets gezegd over het WK Zwerkbal) en om de een of andere reden wilde hij niet dat zijn bezoek geheel overschaduwd zou worden door bezorgde vragen naar zijn litteken.
Harry kneedde zijn voorhoofd met zijn knokkels. Waar hij in feite behoefte aan had (en het was haast gênant om dat tegenover zichzelf toe te geven) was iemand zoals — iemand zoals een vader of moeder: een volwassen tovenaar die hij om raad kon vragen zonder zich gelijk stom te voelen, iemand die om hem gaf en die ervaring had met Duistere Magie…
Opeens schoot hem de oplossing te binnen, zo simpel en voor de hand liggend dat hij niet kon geloven dat hij er niet eerder aan gedacht had — Sirius.
Harry sprong uit bed, liep haastig naar zijn bureau en ging zitten; hij trok een stuk perkament naar zich toe, stak zijn adelaarsveer in de inktpot, schreef Beste Sirius, en stopte toen even, terwijl hij zich afvroeg hoe hij zijn probleem het beste onder woorden kon brengen en zich nog steeds verbaasde over het feit dat hij niet direct aan Sirius had gedacht. Maar misschien was dat ook niet zo vreemd — tenslotte was hij er pas twee maanden geleden achter gekomen dat Sirius Zwarts zijn peetvader was.
Er was een heel eenvoudige verklaring voor het feit dat Sirius tot dan toe geen enkele rol had gespeeld in Harry’s leven — Sirius had in Azkaban gezeten, de angstaanjagende tovenaarsgevangenis, die bewaakt werd door schepsels die Dementors werden genoemd: oogloze, zielenverslindende, gruwelijke schepsels die Sirius waren komen zoeken op Zweinstein toen hij ontsnapt was. En toch was Sirius onschuldig geweest — de moorden waarvoor hij was veroordeeld waren in werkelijkheid gepleegd door Wormstaart, de dienaar van Voldemort, van wie vrijwel iedereen nu geloofde dat hij dood was. Harry, Ron en Hermelien wisten echter wel beter; ze hadden het afgelopen schooljaar oog in oog gestaan met Wormstaart, hoewel alleen professor Perkamentus hun verhaal had geloofd.
Читать дальше
Конец ознакомительного отрывка
Купить книгу