Nadat hij daar tien minuten eenzaam in het donker had gezeten, kreeg echter een nieuwe emotie de overhand: paniek. Hoe hij het ook wendde of keerde, hij had nog nooit zo diep in de puree gezeten. Hij was moederziel alleen, gestrand in de duistere Dreuzelwereld en hij kon nergens heen. En het ergste was dat hij een zware toverspreuk had gebruikt, wat inhield dat hij vrijwel zeker van Zweinstein zou worden gestuurd. Hij had de Wet op de Restrictie van Toverkunst door Minderjarigen met voeten getreden en het verbaasde hem dat hij nog niet was opgepakt door mensen van het Ministerie van Toverkunst.
Harry rilde en staarde door de Magnolialaan. Wat zou er met hem gebeuren? Zou hij gearresteerd worden of gewoon uit de toverwereld worden verbannen? Hij dacht aan Ron en Hermelien en de moed zonk hem nog verder in de schoenen. Harry wist dat Ron en Hermelien hem zouden hebben geholpen, of hij nou een voortvluchtige crimineel was of niet, maar ze zaten allebei in het buitenland en nu Hedwig er niet was, kon hij met geen mogelijkheid contact met hen opnemen.
Bovendien had hij geen Dreuzelgeld. In de geldbuidel onder in zijn hutkoffer zat nog wel wat tovenaarsgoud, maar de rest van het fortuin dat zijn ouders hem hadden nagelaten lag veilig in een kluis van Goudgrijps Tovenaarsbank in Londen. En hij kon die hutkoffer onmogelijk helemaal naar Londen slepen. Tenzij…
Hij keek naar zijn toverstok, die hij nog steeds in zijn hand hield. Als hij toch van school werd gestuurd (zijn hart klopte pijnlijk snel), kon een beetje extra magie geen kwaad. Hij had de Onzichtbaarheidsmantel die hij van zijn vader had geërfd. Als hij zijn hutkoffer nou eens behekste zodat die zo licht werd als een veertje, hem op zijn bezemsteel bond, zijn mantel omdeed en dan naar Londen vloog? Dan kon hij de rest van zijn geld uit de kluis halen en… beginnen aan een leven als verschoppeling. Dat was een afschuwelijk vooruitzicht, maar hij kon ook niet eeuwig op dat muurtje blijven zitten, anders zou hij dadelijk aan een Dreuzelagent moeten uitleggen wat hij midden in de nacht op straat deed met een hutkoffer vol toverboeken en een bezemsteel.
Harry deed zijn koffer open en zocht tussen de inhoud naar zijn Onzichtbaarheidsmantel — maar voor hij die gevonden had, kwam hij plotseling overeind en keek om zich heen.
Hij had een merkwaardig, prikkend gevoel in zijn nek, alsof er iemand naar hem keek, maar de straat leek uitgestorven en de grote, vierkante huizen waren allemaal donker.
Hij boog zich opnieuw over zijn koffer maar kwam vrijwel meteen weer overeind, met zijn toverstok in zijn hand. Hij had het eerder gevoeld dan gehoord: er stond iets of iemand in de smalle opening tussen de garage en het tuinhek achter hem. Harry tuurde naar het donkere pad. Bewoog het nou maar, dan zou hij weten of het gewoon een zwerfkat was of — iets anders.
‘Lumos,’ mompelde Harry en er verscheen een lichtje aan het uiteinde van zijn toverstaf dat hem haast verblindde. Hij hield zijn staf hoog boven zijn hoofd en de ruw bepleisterde muren van nummer 2 begonnen plotseling te fonkelen; de garagedeur glom en daartussen zag Harry duidelijk de massieve omtrek van iets groots, met enorme, vurige ogen —
Harry deed een stap achteruit, struikelde over zijn hutkoffer en viel. Zijn toverstok vloog uit zijn hand toen hij zijn arm uitstak om zijn val te breken en hij belandde met een klap in de goot. Er klonk een oorverdovende KNAL en Harry hield zijn handen voor zijn gezicht om zijn ogen te beschermen tegen een plotseling, fel licht — Met een gil wist hij nog net op tijd op de stoep terug te rollen. Een tel later kwamen twee reusachtige wielen piepend tot stilstand op de plaats waar hij zonet nog had gelegen. Toen Harry opkeek, zag hij dat ze bij een pimpelpaarse driedubbeldeksbus hoorden, die zomaar uit het niets was verschenen. Boven de voorruit stond in gouden letters De Collectebus.
Heel even vroeg Harry zich af of hij spoken zag door zijn val, maar toen sprong er een conducteur met een paars uniform uit de bus die riep: ‘Welkom in de Collectebus, het noodvervoer voor de gestrande heks of tovenaar. Steek uw toverstokhand uit, stap in en wij brengen u naar uw bestemming. Ik ben Sjaak Stuurman en ben vanavond uw conduc —’
De conducteur deed er abrupt het zwijgen toe toen hij Harry op de grond zag zitten. Harry greep haastig zijn toverstok en krabbelde overeind. Van dichtbij zag hij dat Sjaak Stuurman maar een paar jaar ouder was dan hij; hoogstens achttien of negentien, met grote flaporen en een indrukwekkende verzameling puistjes. ‘Waddeejje daar?’ zei Sjaak, die zijn professionele houding liet varen.
‘Ik was gevallen,’ zei Harry.
‘Wie valt er nou zomaar?’ gniffelde Sjaak.
‘Ik deed het niet expres,’ zei Harry geïrriteerd. Hij had een scheur in zijn spijkerbroek en de hand die hij had uitgestoken om zijn val te breken bloedde. Plotseling herinnerde hij zich waarom hij gevallen was. Hij draaide zich snel om en staarde naar het smalle pad tussen de garage en het hek. Het werd fel verlicht door de koplampen van de Collectebus, maar er was niets te zien.
‘Waar kijk ie naar?’ zei Sjaak.
‘Er zat daar een groot zwart beest,’ zei Harry, die onzeker naar het pad wees. ‘Net een hond… maar dan groter…’
Hij keek naar Sjaak, wiens mond openhing. Met een onbehaaglijk gevoel zag Harry dat Sjaaks blik afdwaalde naar het litteken op zijn voorhoofd.
‘Wat hebbie op je hoofd?’ vroeg Sjaak ineens.
‘Niks,’ zei Harry, die zijn haar gauw over zijn litteken streek. Als het Ministerie van Toverkunst hem zocht, wilde hij het hen niet gemakkelijker maken dan het al was.
‘Hoe heet je?’ drong Sjaak aan.
‘Marcel Lubbermans,’ zei Harry, die er de eerste de beste naam uitflapte die bij hem opkwam. ‘Zei — zei je dat die bus me overal naartoe kan brengen?’ vervolgde hij snel, in de hoop Sjaak daardoor af te leiden.
‘Jep,’ zei Sjaak trots. ‘Waar je maar wilt, zolang ’t maar op de vaste wal is. Onder water gaattie niet. Hé je héb de bus toch aangehouden, issetniet? Je héb je toverstokhand toch uitgestoken?’
‘Ja,’ zei Harry vlug. ‘Zeg, wat kost een enkeltje Londen?’
‘Elf Sikkels,’ zei Sjaak, ‘maar voor dertien krijggie d’r warme chocola bij en voor vijftien een kruik en een tandenborstel in je lievelingskleur.’
Harry rommelde opnieuw in zijn hutkoffer, pakte zijn geldbuidel en duwde wat zilverstukken in Sjaaks hand. Hij en Sjaak sjouwden zijn hutkoffer de bus in, met Hedwigs kooi bovenop.
Er waren geen banken; in plaats daarvan stonden er zes koperen ledikanten naast de raampjes met gordijnen. Naast elk bed brandden kaarsen in wandhouders en het schijnsel viel op de houten lambrisering. Een piepkleine tovenaar met een slaapmuts, die achter in de bus lag, mompelde: ‘Nee, nu even niet, ik ben slakken aan het inmaken,’ en draaide zich om in zijn slaap.
‘Hier, neem jij die maar,’ fluisterde Sjaak. Hij schoof Harry’s hutkoffer onder het bed achter de chauffeur, die in een leunstoel achter het stuur zat. ‘Onze chauffeur, Goof Blikscha. Dittis Marcel Lubbermans, Goof.’
Goof Blikscha, een bejaarde tovenaar met een bril met jampotglazen, knikte tegen Harry, die weer nerveus zijn pony gladstreek en op het bed ging zitten.
‘Rijen maar, Goof,’ zei Sjaak, die in de leunstoel naast die van Goof plaatsnam.
Er klonk opnieuw een daverende KNAL en een fractie van een seconde later lag Harry languit op bed, achterovergegooid door de vaart van de Collectebus. Harry krabbelde overeind, tuurde uit het raampje en zag dat ze door een totaal andere straat raasden. Sjaak kraaide van plezier bij het zien van Harry’s verbijsterde gezicht.
‘Hier waren we voor je ons aanhield,’ zei hij. ‘Waar zijn we, Goof? Ergens in Wales?’
‘Jep,’ zei Goof.
‘Waarom horen de Dreuzels de bus niet?’ vroeg Harry.
Читать дальше
Конец ознакомительного отрывка
Купить книгу