Opmerkingen als: ‘Is dat je neus of een enge ziekte? Kunnen de vlooien die op je lichaam rondkruipen ook kunstjes doen? Was je moeder soms een greppeldwerg?’ waren nog maar het begin. Vanaf dat punt ging het allemaal rap bergafwaarts.
De wachters begonnen angstige blikken op de boze toeschouwers te werpen, terwijl de bevelhebber opdracht gaf om sneller te lopen. Wat hij had bedoeld als een overwinningsoptocht waarin hij met zijn gevangenen kon pronken, dreigde nu te verzanden in een heuse rel.
‘Zorg dat die kender zijn mond houdt!’ schreeuwde hij woedend.
Tanis probeerde wanhopig bij Tas te komen, maar de tegenstribbelende wachters en het oprukkende publiek maakten dat onmogelijk. Gilthanas werd omvergeduwd. Flint sloeg en schopte woest om zich heen. Tanis was bijna bij Tasselhof toen hij kortstondig werd verblind door een tomaat die in zijn gezicht werd gegooid.
‘Hé, bevelhebber, weet je wat je met die fluit kunt doen? Wat dacht je van...’
Tasselhof kreeg de kans niet om de bevelhebber te vertellen wat hij met zijn fluitje moest doen, want op dat moment werd hij door een grote hand uit het gewoel geplukt. Een tweede hand werd voor Tas’ mond geslagen, terwijl vier andere handen zijn wild schoppende voeten vastgrepen. Er werd een zak over Tas’ hoofd getrokken, en het enige wat Tas vanaf dat moment nog zag en rook terwijl hij werd meegevoerd, was jute.
Tanis veegde de tomaat uit zijn prikkende ogen. Hij hoorde het geluid van gelaarsde voeten, geschreeuw en gegil. Het publiek floot en jouwde, maar verspreidde zich toen al snel. Toen hij eindelijk weer iets kon zien, keek de halfelf snel om zich heen om te controleren of er niemand gewond was. Sturm hielp Gilthanas overeind en veegde het bloed weg van een snee op diens voorhoofd. Flint stond luid vloekend stukjes witte kool uit zijn baard te plukken.
‘Waar is die vervloekte kender?’ brulde de dwerg. ‘Ik...’ Hij zweeg abrupt en staarde om zich heen. ‘Waar is die verrekte kender? Tas? Zowaar als ik leef...’
‘Sst!’ beval Tanis, die besefte dat Tas erin was geslaagd te ontsnappen.
Flint liep paars aan. ‘Die kleine rotzak!’ mopperde hij. ‘Hij heeft dit veroorzaakt, en nu is hij ervandoor —’
‘Sst!’ zei Tanis met een boze blik op de dwerg. Flint maakte een verstikt geluidje, maar deed er het zwijgen toe. De bevelhebber leidde zijn gevangenen de rechtbank binnen. Pas toen ze de veiligheid van het lelijke bakstenen gebouw hadden bereikt, besefte hij dat er een ontbrak.
‘Zullen we achter hem aan gaan, meneer?’ vroeg een van de wachters. De bevelhebber dacht even na, maar schudde toen boos zijn hoofd.
‘Pure tijdverspilling,’ zei hij verbitterd. ‘Heb je enig idee hoe moeilijk het is een kender te vinden die niet gevonden wil worden? Nee, laat hem maar gaan. De belangrijksten hebben we nog. Laat hen hier wachten, dan ga ik de raad op de hoogte brengen.’
De bevelhebber verdween door een eenvoudige houten deur en liet de reisgenoten en hun bewakers achter in de donkere, stinkende hal. In een hoek lag een ketellapper luidruchtig te snurken. Kennelijk had hij te veel wijn gedronken. De wachters veegden pompoenschil van hun uniform en plukten grimmig stukjes wortel en andere resten los die aan de stof waren blijven kleven. Gilthanas depte het bloed van zijn gezicht. Sturm maakte zo goed en zo kwaad als het ging zijn mantel schoon.
De bevelhebber keerde terug en wenkte hen vanuit de deuropening.
‘Neem hen mee.’
Toen de bewakers hun gevangenen een zet gaven, slaagde Tanis erin dicht bij Sturm te komen. ‘Wie is hier de baas?’ fluisterde hij.
‘Als we geluk hebben, heeft de heer nog steeds de stad in handen,’ antwoordde de ridder zachtjes. ‘De Tarsische heren hadden altijd de reputatie nobel en rechtvaardig te zijn.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘En trouwens, wat kunnen ze ons ten laste leggen? We hebben niets gedaan. In het ergste geval zal een gewapende escorte ons de stad uit zetten.’
Tanis schudde bedenkelijk zijn hoofd toen hij de raadskamer betrad. Het duurde even voordat zijn ogen gewend waren aan de schemering die heerste in het smoezelige vertrek, waar het nog erger stonk dan in de gang. Twee van de Tarsische raadsleden hielden sinaasappels met kruidnagelen erin gestoken onder hun neus.
De zes leden van de raad zaten aan een lange tafel die op een hoog podium stond, drie aan beide zijden van de heer, wiens hoge stoel in het midden stond. De heer keek op toen ze binnenkwamen. Toen hij Sturm zag, trok hij zijn wenkbrauwen op, en Tanis had de indruk dat zijn gelaatstrekken verzachtten. De heer knikte zelfs beleefd naar de ridder bij wijze van begroeting. Dat gaf Tanis wat meer vertrouwen. De reisgenoten bleven v oor de schraagtafel staan. Er waren geen stoelen. Smekelingen en gevangenen die voor de raad verschenen, dienden te blijven staan terwijl ze hun zaak voorlegden.
‘Waarvan worden deze mannen beschuldigd?’ vroeg de heer.
De bevelhebber schonk de reisgenoten een onheilspellende blik. ‘Het uitlokken van een rel, mijn heer,’ zei hij.
‘Een rel!’ barstte Flint uit. ‘Met die rel hadden wij helemaal niets te maken! Het kwam door dat leeghoofd van een...’
Een gestalte in een lange mantel sloop vanuit de schaduw naar voren om iets in het oor van de heer te fluisteren. Geen van de reisgenoten had deze figuur bij binnenkomst zien staan. Nu zagen ze hem echter wel.
Met een kuchje deed Flint er het zwijgen toe, terwijl hij Tanis van onder zijn dikke, witte wenkbrauwen een betekenisvolle blik toezond. Met hangende schouders schudde de dwerg zijn hoofd. Tanis slaakte een vermoeide zucht. Gilthanas veegde met trillende hand het bloed uit de snee op zijn voorhoofd. Zijn elfengezicht was bleek van haat. Alleen Sturm bleef uiterlijk kalm en onbewogen staan terwijl hij in het verwrongen half menselijke, half reptielachtige gezicht van een dracoon keek.
De reisgenoten die in de herberg waren achtergebleven, bleven samen minstens een uur in Elistans kamer zitten nadat de anderen waren weggevoerd door de wachters. Caramon bleef met getrokken zwaard bij de deur op wacht staan. Waterwind hield door het raam de straat in de gaten. In de verte hoorden ze het kabaal van een woedende menigte, waarop ze elkaar met gespannen gezichten aankeken. Toen stierf het lawaai weg. Niemand viel hen lastig. Het was doodstil in de herberg.
De ochtend verstreek zonder incidenten. De bleke, kille zon klom aan de hemel, maar voegde weinig warmte toe aan de winterdag. Gapend stak Caramon zijn zwaard weg. Tika pakte een stoel en ging bij hem zitten. Waterwind ging waakzaam vlak bij Goudmaan staan, die zachtjes met Elistan zat te praten over plannen voor de vluchtelingen.
Alleen Laurana bleef bij het raam staan, al viel er niets te zien. De wachters hadden er kennelijk genoeg van gekregen om door de straat heen en weer te marcheren en stonden nu ineengedoken in deuropeningen in een poging warm te blijven. Achter zich hoorde ze Tika en Caramon zachtjes lachen. Laurana keek even over haar schouder. Zo zacht dat ze hem niet kon verstaan, leek Caramon een veldslag te beschrijven. Tika luisterde aandachtig. Haar ogen glansden van bewondering.
De jonge barmeid had veel ervaring in de strijd opgedaan tijdens hun reis naar het zuiden om de hamer van Kharas te vinden, en hoewel ze nooit echt goed zou worden met een zwaard, had ze het meppen met een schild tot een kunst verheven. Inmiddels droeg ze haar wapenrusting met een zekere nonchalance. Het was nog steeds een samengeraapt zootje, letterlijk, omdat ze er telkens onderdelen aan toevoegde die ze op het slagveld vond. Het zonlicht deed haar maliënkolder glinsteren en haar rode haar glanzen. Caramons gezicht stond geanimeerd en ontspannen terwijl hij met de jonge vrouw praatte. Ze raakten elkaar niet aan, niet nu de goudkleurige ogen van Caramons tweelingbroer op hen gericht waren, maar ze bogen heel dicht naar elkaar toe.
Читать дальше