‘Nee, niet zozeer de wereld, maar een ziel,’ wierp Tanis verbitterd tegen. Toen hoorde hij achter zich de deur krakend opengaan.
Dalamars ogen vernauwden zich en hij richtte zijn blik op de deur. Zijn handen gleden naar een stuk perkament waar een verdedigingsspreuk op stond vermeld.
‘Dit is onmogelijk... er kan niemand binnenkomen hier,’ fluisterde hij Tanis toe. ‘De wachters...’
‘Houden hem niet tegen.’ Tanis maakte Dalamars verbaasde opmerking af en zijn blik weerspiegelde heel even dezelfde angst die Kitiara’s dode gezicht uitstraalde.
Dalamar glimlachte bitter, en ontspande zich zelfs weer. Hij hoefde ook helemaal niet te kijken om te zien wie het vertrek betrad. De kilte van de dood stroomde binnen als een smerige mist.
‘Kom toch binnen, Heer Soth,’ zei Dalamar. ‘Ik verwachtte u al.’
Caramon werd compleet verblind door het fonkelende licht dat zelfs nog door zijn gesloten oogleden sijpelde. Toen omhulde de duisternis hem en raakte hij kortstondig in paniek omdat hij heel even volstrekt niets meer zag. Die keer dat hij tijdelijk blind was, in de Toren van de Hoge Magie, stond hem nog helder voor de geest.
Maar gaandeweg wenden zijn ogen aan het spookachtige licht dat zijn omgeving uitstraalde. Het brandde met een vreemde, roze gloed, alsof de zon net onder is gegaan, zoals Tasselhof hem ooit vertelde. En het land was exact zo als de kender had beschreven – uitgestrekt, leeg, onder een even uitgestrekte en lege hemel. Hemel en aarde waren nauwelijks van elkaar te onderscheiden, waar je ook keek.
Behalve in één richting... zich omdraaiend zag hij de Poort nu achter zich. De enige kleurenbron in dit godvergeten niemandsland. Omlijst door de ovale deur van de vijf drakenkoppen, leek hij klein en verafgelegen, hoewel hij logischerwijs wist dat hij er vlak bij stond. Het leek net een foto die aan de muur hing. En hoewel hij Tanis en Dalamar nog kon zien, bewogen ze zich niet. Ze leken eerder geschilderde figuurtjes, verstild in hun beweging, voor eeuwig vastgelegd en voor altijd gedwongen om in het niets te staren.
Daarop keerde hij hun welbewust de rug toe en vroeg zich vertwijfeld af of zij hem ook konden zien. Hij trok zijn zwaard uit de schede en ging breeduit staan, wachtend op zijn tweelingbroer.
Caramon twijfelde er in het geheel niet aan dat een eventuele krachtmeting tussen hem en zijn broer in zijn eigen dood zou resulteren. Zelfs verzwakt, zou Raistlins magie beslissend zijn. En Caramon kende zijn broer goed genoeg om te weten dat hij zich nimmer te kwetsbaar zou opstellen. Er zou altijd wel weer één laatste spreuk zijn of – ten minste – de verborgen dolk in zijn mantelmouw.
Maar ook al zal ik doodgaan, ik heb wel mijn doel bereikt, bedacht Caramon zich. Ik ben sterk, gezond en er zal niet meer nodig zijn dan een machtige uithaal van mijn zwaard om dat magere, fragiele lichaam te vellen.
Dat zou hem dan wel moeten lukken voor de magie van zijn broer zou toeslaan, zoals die ene keer, lang geleden in de Toren van de Hoge Magie...
De tranen prikten hem in de ogen en hij moest een brok wegslikken. Manmoedig dwong hij zichzelf om aan iets anders te denken dan aan zijn eigen angst... zijn eigen verdriet.
Vrouwe Crysania.
Arme vrouw. Een diepe zucht. Voor haar bestwil hoopte hij maar dat de dood snel was gekomen, zonder dat ze het beseft had...
Op dat moment knipperde hij ongelovig met zijn ogen. Wat gebeurde daar voor hem? Waar eerst absoluut niets was, in het roze licht, verscheen plots een object. Zwart afgetekend tegen de achtergrond, alsof het uit papier was geknipt. Ineens schoten Tas’ woorden hem weer te binnen, maar hij had de houten staak al herkend. Een staak... waar ze in vroegere tijden heksen aan verbrandden!
Zijn herinneringen namen de vrije loop. Hij zag Raistlin vastgebonden aan de staak, de takken en twijgen aan zijn voeten, vechtend en worstelend om vrij te komen, schreeuwend tegen dezelfde lui die hij juist had willen beschermen tegen een geestelijke charlatan. Maar ze zagen hem juist voor een heks aan. ‘We waren nog maar net op tijd, Sturm en ik,’ prevelde Caramon, die het dodelijk glanzende zwaard van de ridder nog voor zich zag, en hoe die met succes het bijgelovige gepeupel uiteen had weten te slaan.
Bij nadere beschouwing van de staak, die trouwens geheel op eigen kracht naderbij leek te komen, zag Caramon aan de voet ervan een verwrongen gestalte liggen. Raistlin? De staak gleed dichter- en dichterbij... of liep hij erop af? Hij draaide zich nog eens om. De Poort was nu verder weg, maar hij kon hem nog steeds zien.
Op zijn hoede, en bang dat hij elk moment weggevaagd zou worden, dwong hij zich halt te houden. Op dat moment hoorde hij de stem van de kender weer. Het enige wat je moet doen om ergens te komen is er domweg aan te denken. En als je iets wilt, hoef je er maar aan te denken en je hebt het. Maar wees voorzichtig! De Afgrond kan alles misvormen wat jij denkt te zien.
Hij keek naar de houten staak, projecteerde zichzelf erheen en plots stond hij er vlak naast. In de verte turend zag hij de Poort nog steeds, nu als een miniatuurtje tussen hemel en aarde. In de wetenschap dat hij nu in een oogwenk overal kon zijn, puur door de kracht van zijn gedachten, haastte Caramon zich naar de gestalte aan de voet van de staak.
Aanvankelijk meende hij verfomfaaide en verkreukelde zwarte mantels waar te nemen, en zijn hart sloeg een slag over. Maar hij zag bij nader inzien dat het silhouet zwart aftekende tegen de gloeiende bodem. De mantels waren vuil wit, en hij wist het meteen...
Natuurlijk, hij had aan haar gedacht!
‘Crysania,’ zei hij zachtjes.
Ze opende haar ogen en draaide haar hoofd naar het stemgeluid toe, maar haar ogen vonden hem niet. Ze staarden langs hem heen en hij realiseerde zich dat ze blind was.
‘Raistlin?’ fluisterde ze met zoveel hoop en verlangen dat Caramon er alles voor over had gehad om haar hoop te kunnen bevestigen.
Maar hoofdschuddend knielde hij bij haar neer en nam haar hand in de zijne. ‘Ik ben het, Caramon.’
Ze richtte haar blinde ogen op het geluid van zijn stem, en probeerde zachtjes in zijn hand te knijpen. Verwilderd en verward vroeg ze hem: ‘Caramon? Waar zijn we?’
‘Ik ben ook door de Poort gekomen, Crysania,’ luidde zijn antwoord.
‘Dus nu ben je ook in de Afgrond, bij ons...’
‘Ja.’
‘Ik ben zo dom geweest, Caramon,’ sprak ze, ‘maar ik betaal er een hoge prijs voor. Ik wilde... wist ik maar of er ook anderen gewond zijn geraakt... behalve ikzelf. En hij?’ Het laatste was nauwelijks meer hoorbaar.
‘Vrouwe...’ Caramon wist eigenlijk geen goed antwoord te bedenken, maar ze hield hem al tegen. Ze hoorde de droefheid in zijn stem, en terwijl de tranen over haar wangen stroomden, drukte ze zijn hand tegen haar lippen.
‘Natuurlijk, ik begrijp het wel,’ fluisterde ze. ‘Daarom ben je natuurlijk hier. Het spijt me, Caramon... het spijt me zo vreselijk.’
Ze begon te wenen, waarop Caramon haar dicht tegen zich aan trok en haar als een kind begon te wiegen. Op dat moment wist hij ineens zeker dat ze ging sterven. Hij voelde het leven als het ware uit haar geteisterde lichaam vloeien. Maar wat haar precies had verwond, welke wonden ze had opgelopen, kon hij moeilijk vaststellen, want haar huid vertoonde geen duidelijke sporen.
‘Je hoeft je nergens voor te excuseren,’ troostte hij, haar dikke, zwarte haar strelend dat over haar bleke gezicht viel. ‘Je hield van hem. Als dat je fout is, heb ik dezelfde fout begaan, en dan zal ik de prijs er ook voor betalen.’
‘Was dat maar de gehele waarheid...’ kreunde ze. ‘Het was mijn trots en mijn ambitie die me hierheen hebben geleid!’
‘Is dat zo, Crysania?’ vroeg Caramon. ‘Zo ja, waarom verhoorde Paladijn je gebeden dan en opende hij de Poort voor je, waar hij de Priesterkoning die gunst ontzegde? Waarom gunde hij jou die eer wel? Ongetwijfeld omdat hij zag wat jouw hart je ingaf.’
Читать дальше