Het spasme verdween langzaam, en de magische woorden roerden zich in zijn brein. Hij keek op, een groteske grijns op zijn gezicht, zijn handen omhoog...
En Caramon stond daar maar, met zijn zwaard in de hand, met een medelijdende blik op zijn gezicht.
Medelijden! Die blik alleen al deed meer pijn dan honderd zwaarden. Zijn tweelingbroer moest vast en zeker sterven, maar toch niet met die gekmakende blik vol medelijden op zijn gezicht!
Zwaar leunend op zijn staf, kwam Raistlin overeind. Hij wierp zijn zwarte kap naar achteren, zodat zijn tweelingbroer zichzelf kon zien – verdoemd – gereflecteerd in zijn goudkleurige ogen.
‘Dus je hebt medelijden met me, Caramon,’ siste hij. ‘Dommekracht die je bent! Je bent niet eens in staat om de kracht te onderkennen die ik inmiddels vergaard heb, de pijn die ik heb doorstaan, of de overwinningen die ik heb behaald. En dan durf je medelijden met me te hebben? Voor ik je dood – en reken maar dat ik dat zal doen, broeder van me – wil ik dat je de wetenschap met je meedraagt dat ik de wereld zal veroveren als godheid!’
‘Dat weet ik wel, Raistlin,’ antwoordde Caramon afgemeten. Het medelijden verdween bepaald niet uit zijn ogen, nee, het werd nu erger. ‘Daarom heb ik zo’n medelijden met je. Want ik heb de toekomst al gezien en ik weet wat er gebeuren gaat.’
Raistlin staarde zijn broer aan, en onbewust verwachtte hij een truc, een handigheidje van de grote krijger. Boven hem werd de hemel steeds zwarter, maar de uitgestrekte hand bewoog niet meer. Hij voelde de aarzeling van de Koningin; ze had Caramons aanwezigheid nu ook bemerkt. Raistlin kon haar verwarring voelen, haar angst bijna. En zijn knagende twijfel dat Caramon een projectie was om hem te dwarsbomen, verdween allengs. Raistlin kwam een stap dichterbij.
‘Heb je de toekomst gezien? Hoe dan?’
‘Toen je door de Poort ging, werd het magische krachtveld beïnvloed en kwamen Tas en ik in de toekomst terecht.’
Raistlin verslond zijn broer bijna om het verdere nieuws sneller te vernemen. ‘En? Wat gaat er precies gebeuren?’
‘Jij wint,’ zei Caramon simpelweg. ‘Je overwint alles en iedereen, niet slechts de Koningin van de Duisternis, maar ook alle goden. Jouw constellatie zal de enige zijn die aan het firmament staat... voorlopig...’
‘Voorlopig?’ Raistlins ogen vernauwden zich. ‘Zeg op! Wat gebeurt er? Wie bedreigt me? Wie overwint me?’
‘Daar ben je zelf verantwoordelijk voor.’ Caramon klonk nu uiterst bedroefd. ‘Je zult heersen over een dode wereld. Een wereld die grijs zal zijn van de as, en van smeulende ruïnes en opgezwollen lijken. Je zult moederziel alleen zijn in de hemelen. Je zult proberen om leven te scheppen, maar je kunt nergens meer op terugvallen, en dus zuig je het leven uit sterren tot ze domweg opgebrand zijn. En uiteindelijk is er niets meer om je heen, en zul je van binnen volkomen leeg en hol zijn.’
‘Nee!’ snauwde Raistlin hem toe. ‘Je liegt! Verdomme!’ Hij sprong naar voren en zijn klauwende handen grepen zijn overdonderde broer beet. Caramon hief zijn zwaard, maar één woord van Raistlin en het wapen viel kletterend op de grond. Nu greep de veel sterkere Caramon zijn tweelingbroer vast en heel even vreesde de magiër dat hij als een twijgje in tweeën gebroken zou worden. Maar nee, dat gebeurt niet, dacht Raistlin. Hij is zwak. Hij aarzelt. En hij is verloren... en ik zal de waarheid te weten komen!
Raistlin drukte nu zijn brandende, met bloed besmeurde hand op Caramons voorhoofd, om diens gedachten en visioenen te delen.
En hij zag alles...
De verschraalde wereld, de afgestorven boomstronken, de grijze modder en de as, de verkruimelde bergruggen, de kringelende rook, de rottende doden...
En hij zag zichzelf, in de kille leegte. De overweldigende leegte. Een intens niets dat hem bijna ineendrukte. Het vrat hem op. Hij zag zichzelf wanhopig kronkelend op zoek naar lichamelijke en geestelijke voeding – een druppel bloed, pijn. Maar er was helemaal niets meer. En hij zou voor altijd koortsachtig blijven zoeken naar... niets... totaal niets.
Raistlin liet zijn hoofd zakken en liet het hoofd van zijn broer los. Hij leed plots hevige pijn. Hij wist dat het einde nabij was, dat wist hij zeker in elke vezel van zijn geteisterde lichaam. Vooral omdat hij de leegte al kon voelen. De leegte die al lang, al zo lang, in hem rondwaarde. Het had hem nog niet verteerd – nog niet. Maar hij kon zijn eigen ziel al bijna zien, bang, eenzaam, ineengedoken in een donker, leeg hoekje.
Met een verbitterde kreet duwde Raistlin zijn broer van zich weg. Hij keek om zich heen en zag dat de schaduwen dieper werden; zijn Koningin aarzelde niet langer. Ze verzamelde al haar kracht.
Wanhopig richtte Raistlin zijn blik op zijn diepste innerlijk, op zoek naar zijn altijd brandende woede, zijn magie – maar zelfs die vervaagden snel. Angstig wilde hij wegrennen, vluchten, maar hij bleek te zwak. Na een stap al struikelde hij en viel op zijn handen en knieën. Hij beefde nu van pure doodsangst... hij zocht hulp en strekte zijn arm uit...
Op dat moment hoorde hij een geluid, een zachte kreet, een gekreun. Zijn hand vond een witte mantel en hij voelde warm vlees!
‘Boepoe...’ fluisterde hij. Snikkend kroop hij voorwaarts.
Het lichaam van de greppeldwerg lag voor hem, haar gezicht uitgeteerd en met grote ogen vol afschuw. Bang wendde ze zich van hem af.
‘Boepoe!’ schreeuwde Raistlin en greep haar wanhopig vast. ‘Ken je me niet meer? Je hebt me ooit nog eens een boek gegeven. En een smaragd.’ Hij rommelde in een van zijn buidels en haalde de prachtige, groene steen tevoorschijn. ‘Hier, kijk maar, Boepoe. De “mooie” steen. Neem jij ’m maar. Hij zal je beschermen.’
Ze wilde hem aanpakken, maar op dat moment verstijfden haar vingers in de dood.
‘Nee!’ jammerde Raistlin en voelde Caramons hand op zijn arm.
‘Laat haar met rust,’ zei hij scherp, terwijl hij zijn broer naar achteren trok. ‘Heb je haar niet al genoeg leed aangedaan?’
Caramon was ziedend en hield zijn zwaard weer in de aanslag. Het gereflecteerde licht deed bijna pijn aan Raistlins ogen en nu zag hij pas dat het Boepoe helemaal niet was... maar Crysania. Haar huid was geblakerd en vol blaren, haar ogen niets ziend.
Leeg... leeg? Was hij een leeg omhulsel? Nee... er was toch nog iets. Niet veel, maar iets. Zijn ziel deed hem zijn hand uitsteken. ‘Ze is nog niet dood.’
‘Nee, nog niet,’ beet Caramon hem toe. ‘Maar laat haar tenminste in vrede sterven!’
‘Ze kan het overleven als jij haar meeneemt door de Poort.’
‘Inderdaad, ja,’ zei Caramon minachtend. ‘En jij ook, hè, Raistlin? Als ik met haar door de Poort ga, zal jij ons op de voet volgen en...’
‘Neem haar mee!’
Caramon schudde somber zijn hoofd. Hoewel de tranen in zijn ogen stonden en zijn gezicht intense droefheid uitstraalde, en woede, kwam hij nu dreigend op Raistlin af.
Raistlin bracht zijn hand omhoog en Caramon stond als bevroren, zo stil. Zijn zwaard hing roerloos in de lucht.
‘Neem haar mee, en deze ook.’
Raistlin raapte zijn Staf van Magius op. Het schijnsel van de kristallen top scheen krachtig en helder in de dichter wordende duisternis, en de magie verlichtte hen alle drie. Hij bood de staf aan Caramon aan.
Die aarzelde en keek zijn tweelingbroer fronsend aan.
‘Pak aan!’ drong Raistlin aan. Hij voelde zijn kracht onmiddellijk afnemen. Hij hoestte. ‘Pak aan...’ fluisterde hij, naar adem snakkend. ‘Leid jezelf en Crysania door de Poort en gebruik de staf om hem achter je te sluiten.’
Caramon staarde hem verbluft aan, niet begrijpend wat hij nou eigenlijk bedoelde. Zijn ogen vernauwden zich.
‘Nee, ik lieg niet tegen je,’ gromde Raistlin. ‘Dat heb ik vaak genoeg tegen je gedaan, maar nu niet. Probeer het maar en ontdek het zelf. Ik zal je betovering verbreken, en zonder staf kan ik verder niets meer uitrichten. Als je wilt, kun je me doden. Ik kan je niet tegenhouden.’
Читать дальше