Dalamar snikte van opluchting. Hij tilde zijn hoofd op – een beweging die een uiterste krachtsinspanning vereiste – en keek naar de Poort. De drakenogen gloeiden nog helderder, de gloed leek zich zelfs te hebben verspreid naar hun nekken. De leegte was nu definitief in beweging. Hij kon de hete wind op zijn wangen voelen, maar misschien was dat wel gewoon de koorts in zijn lichaam.
Hij hoorde een geruis in een schaduwrijke hoek aan de andere kant van de kamer en een nieuwe angst nam bezit van Dalamar. Nee! Het was onmogelijk dat ze nog leefde! Hij klemde zijn kiezen op elkaar van de pijn en draaide zijn hoofd. Hij kon haar gepantserde lichaam zien dat de gloed van de drakenogen reflecteerde. Ze lag onbeweeglijk in de schaduwen. Hij rook de stank van verbrand vlees. Maar dat geluid...
Vermoeid sloot Dalamar zijn ogen. Vergetelheid kolkte in zijn geest en dreigde hem naar beneden te sleuren. Hij kon nog niet rusten! Vechtend tegen de pijn dwong hij zichzelf weer tot bewustzijn en vroeg zich af waarom Caramon niet kwam. Hij hoorde hem weer roepen. Wat was er aan de hand? Toen wist Dalamar het weer – de wachters! Natuurlijk, zij zouden hem nooit laten passeren!
‘Wachters, hoor mijn woorden en gehoorzaam,’ begon Dalamar. Hij concentreerde zich op zijn gedachten en energie en prevelde de woorden waardoor Caramon de dode verdedigers van de Toren zou kunnen passeren en het vertrek kon binnengaan.
Achter Dalamar gloeiden de drakenkoppen steeds helderder, terwijl voor hem, in de schaduwrijke hoek, een hand in een van bloed doordrenkte gordel reikte en, met de laatste kracht van een stervende, een dolk greep.
‘Caramon,’ zei Tanis zacht, terwijl hij naar de ogen keek die hem intens aankeken, ‘we kunnen nog weggaan. De trap omhoog nemen. Misschien is er een andere weg...’
‘Die is er niet. En ik ga niet weg,’ zei Caramon koppig.
‘In de naam van de goden, Caramon! Je kunt niet vechten tegen die verdomde dingen!’
‘Dalamar!’ riep Caramon weer, wanhopig nu. ‘Dalamar, ik...’
Plotseling verdwenen de gloeiende ogen.
‘Ze zijn weg!’ zei Caramon en hij liep snel verder. Maar Tanis hield hem tegen.
‘Een truc...’
‘Nee.’ Caramon trok zich los. ‘Je kunt hun aanwezigheid voelen, zelfs als ze niet zichtbaar zijn. En ik voel ze niet meer. Jij wel?’
‘Ik voel iets!’ mompelde Tanis.
‘Maar het gaat niet om hen en het maakt zich niet druk om ons,’ zei Caramon en rende de trap af. Een andere deur onder aan de trap stond open. Hier stopte Caramon even en hij keek voorzichtig naar binnen in het hoofdgedeelte van het gebouw.
Het was donker binnen, zo donker dat het leek alsof er geen licht bestond. De toortsen waren gedoofd. Geen enkel raam waar het rookkleurige licht van buiten de Toren doorheen kon sijpelen. Tanis kreeg plots een visioen dat hij als hij deze duisternis betrad, voor altijd verloren zou zijn in het dikke, verslindende kwaad waarvan elke steen hier was doordrenkt. Naast hem hoorde hij Caramons ademhaling versnellen.
‘Caramon – wat is daar?’
‘Niets. Slechts één lange val naar de bodem. Het midden van de Toren is hol. Er zijn trappen die langs de rand van de muur lopen en kamers komen uit op die trappen. Ik sta nu op een smalle overloop, als ik het me goed herinner. Het laboratorium is zo’n twee trappen naar beneden van hier.’ Caramons stem brak. ‘We moeten verdergaan! We verliezen tijd! Hij komt dichterbij!’ Hij pakte Tanis beet en werd weer kalmer. ‘Kom. Blijf maar gewoon dicht tegen de muur. Deze trap leidt naar beneden naar het laboratorium...’
‘Een verkeerde stap in deze verdomde duisternis en het maakt voor niemand van ons nog iets uit wat je broer wel of niet doet!’ zei Tanis. Maar hij wist dat zijn woorden zinloos waren. Blind als hij was in deze eindeloze nacht, kon hij niettemin bijna Caramons vastberaden gezicht zien. Hij hoorde hoe de man zich schuifelend voortbewoog terwijl hij zijn weg langs de muur trachtte te vinden. Zuchtend volgde Tanis hem...
Toen staarden de ogen hen weer aan.
Tanis reikte naar zijn zwaard – een dom en zinloos gebaar. Maar de ogen bleven hen aankijken en ze hoorden een stem.
‘Kom. Deze kant op.’
Een hand wuifde in de duisternis.
‘We zien niets, verdomme!’ snauwde Tanis.
In de hand verscheen plotseling een spookachtig licht. Tanis huiverde. Hij had nog liever de duisternis. Maar hij zei niets want Caramon haastte zich langs een lange trap naar beneden. Op de grond stopten de ogen, de hand en het licht. Voor hen bevond zich een open deur met een kamer daarachter. Binnen brandde een helder licht, dat tot in de gang doordrong. Caramon haastte zich naar binnen, Tanis volgde hem en sloeg snel de deur achter zich dicht opdat die verschrikkelijke ogen hen niet zouden volgen.
Hij stopte, keek de kamer rond en besefte plotseling waar hij was – Raistlins laboratorium. Als verdoofd stond Tanis tegen de deur geleund en keek toe hoe Caramon neerknielde naast een gestalte die in een poel van bloed op de grond lag. Dalamar... dacht Tanis toen hij de zwarte mantels zag. Maar hij kon zich niet verroeren.
Het kwaad in de duisternis daarbuiten was eeuwenoud, stoffig en verstikkend. Maar het kwaad hierbinnen leefde; het ademde, klopte en pulseerde. De kilte vloeide voort uit de nachtblauwe, gebonden spreukenboeken op de planken, de warmte steeg op uit een nieuwe set zwarte, gebonden spreukenboeken, versierd met zandloperrunen die ernaast stonden. Zijn geschokte blik keek in bokalen en zag gekwelde ogen naar hem terugstaren. Hij moest kokhalzen bij de geur van kruiden, schimmel, paddenstoelen, rozen en de zoete lucht van verbrand vlees. Toen werd zijn blik getrokken en vastgehouden door een helder licht in een van de hoeken van het vertrek. Het licht was prachtig, en toch vervulde het hem met ontzag en angst. Het deed hem levendig terugdenken aan zijn ontmoeting met de Koningin van de Duisternis. Als gebiologeerd keek hij naar het licht. Het leek wel of elke kleur die hij ooit had gezien wervelend werd samengebald tot één. Maar toen hij gefascineerd bleef kijken, niet in staat zijn blik af te wenden, kon hij langzaamaan vijf drakenkoppen onderscheiden.
Een doorgang, realiseerde Tanis zich plotseling! De vijf koppen rezen op van een gouden platform en vormden met hun nekken een ovale vorm. Elk was naar binnen gericht, met zijn muil opengesperd als in een bevroren schreeuw. Tanis keek naar de leegte binnen in het ovaal. Er was helemaal niets, maar dat ‘niets’ bewoog wel. Alles was leeg, maar levend. Plotseling wist hij, instinctief, waar de opening heen leidde en die kennis verkilde hem.
‘De Poort,’ zei Caramon die Tanis’ bleke gezicht en starende ogen zag. ‘Kom hier, help me even.’
‘Ga je daar echt doorheen?’ fluisterde Tanis. Hij was uiterst verbaasd over Caramons kalmte en ging naast zijn vriend staan. ‘Caramon, doe niet zo dwaas!’
‘Ik heb geen keuze, Tanis,’ zei Caramon met alweer die blik van kalme vastbeslotenheid. Tanis wilde protesteren, maar Caramon draaide zich van hem weg, terug naar de gewonde elf.
‘Ik heb immers gezien wat er gaat gebeuren!’ hielp hij Tanis herinneren.
Tanis slikte zijn woorden in en knielde neer naast Dalamar. De elf was erin geslaagd zichzelf in een zittende houding te manoeuvreren, zodat hij naar de Poort kon kijken. Hij had wederom het bewustzijn half verloren, maar bij het geluid van hun stemmen opende hij zijn ogen.
‘Caramon!’ Snakkend naar adem, stak hij een bevende hand uit. ‘Je moet stoppen...’
‘Ik weet het, Dalamar,’ zei Caramon vriendelijk. ‘Ik weet wat ik moet doen. Maar ik heb je hulp nodig! Vertel me...’
Dalamars ogen vielen dicht, zijn huid was asgrauw. Tanis reikte naar de nek van de jonge elf om te voelen of zijn hart nog klopte. Zijn hand raakte net de huid van de magiër toen er een kletterend geluid klonk. Iets had de wapenrusting op zijn arm geraakt, was er weer afgeketst en op de vloer terechtgekomen. Toen hij naar beneden keek zag Tanis een met bloed bedekte dolk.
Читать дальше