Toen riep Fagin een vergadering bijeen.
“Je hoorde wat ik die man heb gezegd, over de machine die hier ergens gestrand is met een paar van mijn mensen erin. Als die niet binnenkort gevonden en hersteld wordt gaan die mensen dood. Je weet ook wel dat het redden van mensen in nood belangrijker is dan haast al het andere. Daarom moeten we al onze bezigheden opschorten, behalve die strikt nodig zijn voor levensonderhoud, om naar het schip te zoeken.
“Ik zal je zo goed mogelijk een beschrijving geven van de plaats waar ze zijn. We zullen al onze kaarten op gelijkenis nagaan — daar kan ik je bij helpen, ik kan dat sneller — en dan gaan jullie er in paren op uit om de mogelijkheden te controleren. Als we ze niet vinden, moeten er snel meer kaarten worden gemaakt, voor enig ander onderzoek.
“De rest van de dag zorgen Betsey en Nick voor kamp en kudde. Op onderzoek gaan Oliver met Dorothy, John met Nancy en Jim met Jane. Ik zal elk van de ploegen een gebied wijzen zo gauw de kaarten zijn vergeleken. Ondertussen kun je allemaal brandhout zoeken voor vannacht.” De groep verspreidde zich gehoorzaam.
Al enige tijd hadden de geologen in de Vindemiatrix Easy’s nogal onvolledige beschrijving van de omgeving vergeleken, tenminste geprobeerd te vergelijken met het kaartenmateriaal. Ze hadden nu vier of vijf mogelijke plaatsen voorgesteld, maar ze waren er niet erg gelukkig mee. Toen men eindelijk besloot tot een zesde mogelijkheid, riep Raeker de verkenningsploegen terug bij de robot en wees elke ploeg twee van die gebieden. Allemaal lagen ze zowat in de richting van het oude dorp, natuurlijk, want in de twee, drie jaar van het cartografisch projekt was alles van daaruit in kaart gebracht. Ze lagen alle echter aan deze zijde van die streek, want de geologen werden beïnvloed door het besef dat de scaaf naar zee was gedreven op de nacht dat hij bewoog. Daarom lag het voor de hand dat een dag reizen, een dag onderzoek, en een dag voor de terugkeer toereikend was voor dit doel van het plan. Intussen kon Snel terug zijn met zijn volk, en dan konden ze het zoeken versnellen. Dat was de reden waarom Nick in het kamp achterbleef, hij zou tolk moeten zijn.
Instructies werden uitgedeeld, de kaarten van de dorpsbewoners zelf werden gecontroleerd, wapens werden onderzocht en de ploegen rukten uit. Staande naast de robot keken Nick en Betsey hen na. Ver weg verliet Raeker eindelijk de regelkamer om te gaan slapen. De diplomaten bleven wakker om met hun kinderen te praten. Deze beschreven de dieren die van tijd tot tijd in zicht kwamen. Op deze nogal saaie wijze verliep de rest van de scheepsdag, een nacht, en een deel van nog een dag, terwijl de onderzoekers volhardden in hun tocht naar de aangewezen gebieden.
Dit was de zevenentwintigste scheepsdag sedert het ongeluk met de bathyscaaf, de middag van de zevende dag wat Nick en zijn mensen betrof. De kinderen werden natuurlijk ongeduldig. Beide vaders moesten telkens weer uitleggen hoe klein hun kans was om direct bij het begin van de zoekpartij gevonden te worden. Op deze dag tenminste waren mens en Drommiër het opmerkelijk eens. Ondanks deze vereende inspanning echter gingen de kinderen naarmate de dag verstreek meer en meer tijd aan de ramen doorbrengen, en nu en dan opperde zelfs Easy de schijnwerpers te gebruiken om de naderende zoekers te leiden. Haar vader moest er haar steeds aan herinneren dat Raeker het had afgeraden; maar tenslotte trok Raeker zijn bezwaren in.
“De kinderen zullen zich dan meer een deel voelen van de actie,” zei hij terzijde tegen Rich, “en ik geloof niet dat er nu nog veel kans is dat Snel ze eerder in het oog krijgt dan onze eigen mensen. Laat haar maar met de lichten spelen.”
Easy maakte gretig gebruik van de toestemming en de bathyscaaf schitterde veel feller dan het daglicht — want het daglicht was voor mensenogen totale duisternis — over Tenebra’s oppervlak. Rich was niet zo gelukkig met de toestemming; hij vond dat het zijn kind aanmoedigde in haar onredelijke hoop op een vroege redding en hij vreesde de gevolgen van een teleurstelling.
“Hoor ze eens,” gromde hij. “Schreeuwen tegen elkaar telkens als er iets beweegt binnen een kilometer. Als ze nog verder konden zien zou het nog erger zijn — goddank gebruiken ze hun ogen en niet de fotocellen van de robot. Dat houden ze vol tot ze slaperig worden; dan beginnen ze weer als ze wakker…”
“Dan zitten ze wel weer onder water,” verbeterde Raeker vriendelijk.
“En weer op drift, vermoed ik. Dan zijn de rapen gaar, hebben we een stel gillende kinderen die natuurlijk links en rechts op de knoppen gaan drukken, in de hoop dat een wonder ze naar huis zal brengen.”
“Met de Drommiër weet ik het niet zo, maar ik vind dat u uw dochter ernstig onrecht doet,” antwoordde Raeker. “Van kinderen heb ik nooit zoveel geweten, maar ze komt me voor als een aardig opmerkelijk persoontje voor haar leeftijd. Zelfs als je haar niet vertrouwt, laat het haar in ieder geval niet te weten komen.”
“Dat besef ik wel, en niemand vertrouwt haar meer dan ik,” was het matte antwoord. “Toch is ze maar een kind, en heel wat volwassenen waren al eerder bezweken. Ik kan er een noemen die op het randje is. Hoor ze eens, daar beneden.”
De doordringende tonen van Aminadorneldo galmden uit de luidspreker.
“Er is iets aan de hand, Easy! Moet je dit eens zien!”
“Goed, Mina. Ik kom zo.” Even zagen ze de kleine gestalte van Easy op hun scherm, toen ze via de regelkamer van de ene kant van het schip naar de andere ging. Onderweg riep ze: “Het zal wel weer zo’n plantenetend ding zijn, ongeveer zo groot als Nick. Denk erom, die wij moeten hebben staan rechtop.”
“Deze staat rechtop! Kijk!”
“Waar?” Aminadorneldo wees kennelijk: het was even stil. Dan de stem van het meisje: “Ik zie nog niets, alleen een boel struiken.”
“Het zag er net zo uit als Nick. Het stond even naast die struik en keek naar ons, toen ging het weg. Ik zag het.” “Nou, als je gelijk hebt, komt het terug. We wachten er hier maar op.”
Rick keek Raeker aan en schudde terneergeslagen zijn hoofd.
“Dat moet…” begon hij, maar verder kwam hij niet. Zijn zin werd onderbroken door een plotselinge gil uit het toestel, zo schril dat ze een ogenblik geen van beiden wisten wie hem geuit had.
John en Nancy trokken met flinke vaart naar het westen. Totnogtoe was hun reis niet bijzonder moeilijk geweest, al ging hij grotendeels over nog niet ingemeten terrein. Ze hadden een behoorlijk aantal keren met zwevers en andere vleeseters gevochten, de vruchten van de overwinning opgegeten als ze genoeg honger hadden, en min of meer onafgebroken gepraat. Het gesprek behelsde grotendeels allerlei gissingen; de laatste dagen waren ze meer over de aard van hun Leraar te weten gekomen dan in de voorafgaande zestien jaar, maar wat ze nu wisten leek alleen stof voor nog meer vragen te geven. Ze waren jong genoeg om zich hierover te verbazen. Vandaar het eindeloze gesprek, pas onderbroken toen ze een streek bereikten die overeen leek te komen met een deel van de kaart.
“We hebben de richting zeker goed aangehouden,” zei Nancy na het vergelijken van de omliggende heuvels met die op het blad. “We probeerden het getekende gebied hier ergens aan te treffen,” wees ze, “en we schijnen maar een vijftien kilometer noordelijker te zitten. Oliver heeft deze kaart getekend; het is hier niet zoveel veranderd dat er veel twijfel bestaat. We kunnen naar het zuiden gaan, over een paar kilometer weten we het zeker."
“Prima,” stemde John in. “Zeg, al zitten we hier nog mijlenver van de doelgebieden, het kan eigenlijk geen kwaad alvast naar de machine uit te kijken.”
Nancy liet de golvende rilling die een schouderophalen inhield, langs haar schubben gaan. “Het is nauwelijks de moeite ons extra in te spannen. We kunnen hem mijlenver zien als hij zo helder schijnt als Fagin zei. We kunnen ons, dacht ik, beter voorlopig tot de kaart bepalen tot we er zeker van zijn dat we zijn waar we moeten zijn.”
Читать дальше