“Fagin zou wel wat te zeggen hebben over die laatste zin van jou’, mopperde John, “maar ik neem aan dat je gelijk hebt. Laten we doorgaan.”
Drie kilometer, vijfentwintig minuten, een kort gevecht en een langere aardschok later durfden ze zich wat zekerder te voelen. Eenvormig als de door oplossing geprofileerde oppervlakte van Tenebra was, en snel als de veranderingen kwamen, kwam de streek hier toch te zeer overeen met de kaart om toevallig te zijn. Het kostte een paar minuten om te beslissen of het beter was eerst brandhout te rapen voor de naderende nacht of dichter bij het eerste doelgebied te komen, om ’s morgens minder tijd te verspillen; ze besloten tot het laatste en gingen verder.
Vlak voor de avond viel stonden ze tegelijk stil. Ze hoefden niets te zeggen, want het was beiden duidelijk dat ze hetzelfde hadden gezien. Ver naar het zuiden en iets westelijk gloeide een lichtschijnsel.
Enkele ogenblikken staarden ze in de verte. Wat ze zagen was niet bijzonder fel — het was net genoeg om op te merken. Maar licht dat geen daglicht is kan op Tenebra maar op heel weinig manieren worden uitgelegd. Dat dachten Fagins leerlingen tenminste.
Even later trokken ze hun kaarten weer tevoorschijn en probeerden uit te maken waar de lichtbron kon zijn. Dit werd echter bemoeilijkt door de onmogelijkheid om de afstand te schatten. De bron zelf was niet rechtstreeks te zien, niet meer dan de glans die vuren, schijnwerpers en Altair zelf teweegbrachten in Tenebra’s troebele omhulsel. De richting was wel duidelijk, maar de eigenlijke bron lag stellig helemaal buiten het kaartveld of in het gebrekkig gemeten terrein, dat Nick bestreken had op de tocht die hem naar het holendorp had geleid. Het lag evenzeer voor de hand dat ze het gebied nooit konden bereiken voor de regen viel, maar na een kort overleggen besloten ze toch op weg te gaan.
Aanvankelijk ging de tocht als gewoonlijk, maar hij werd al gauw zwaarder. Dit klopte met wat ze nog wisten van Nicks verslag van zijn reis. Ze herinnerden zich ook zijn vermelding van een levensvorm die in gaten leefde en een gevaar was voor voorbijgangers, maar op dat moment ontmoetten ze er geen enkel teken van. Het licht werd helderder en dit was bemoedigend, maar urenlang lukte het hun niet zich een beter idee omtrent de oorzaak te vormen.
Langzaamaan kregen ze de indruk dat het kwam van een punt boven hun eigen niveau, en na nog een half uur waren ze daar zeker van. Dat was moeilijk te begrijpen; Fagin had gezegd dat de machine niet kon vliegen omdat hij stuk was, en er was niets gezegd over een heuvel — tenminste, niets bizonders in dat opzicht — bij de beschrijving van zijn omgeving. Feitelijk, wisten ze nog, was er gezegd dat hij aan de voet van een heuvel lag.
Toen dacht John ineens aan Nicks verhaal over een ongewoon hoge heuvel in deze buurt, en de twee grepen opnieuw naar de kaarten. Na zorgvuldig nagaan leek het mogelijk, dat het licht op de heuvel was. Maar als dat zo was, sloeg het iedere hoop dat ze de bathyscaaf hadden gevonden, de bodem in. De enige andere mogelijkheid die ze zich konden indenken, was dat Snel en zijn mensen daar om een vuur zaten, en dat schiep even een probleem.
Het zou spoedig gaan regenen; voortgaan zonder fakkels werd dan ondoenlijk. Als het gebied vooruit inderdaad een kamp was van Snels holbewoners, zou een nadering met fakkels gewoonweg vragen om gevangenneming. Het opperhoofd kon natuurlijk Fagins aanbod hebben aanvaard, zodat ze feitelijk bondgenoten waren; maar met wat John en Nancy wisten van Snel, wilden ze geen risico nemen. Aan de ene kant was er helemaal geen reden dichterbij te komen, want ze zochten eerder naar de bathyscaaf dan naar de holbewoners; maar dit gezichtspunt kwam niet bij hen op. Anders hadden ze trouwens volgehouden dat ze er niet zeker van waren dat het licht niet van de gestrande machine kwam. Hoe dan ook, ze stelden alles in het werk om een manier te vinden waarmee ze bij het licht konden komen.
Uiteindelijk bedacht Nancy een goed plan. John zag het niet erg en vertrouwde het niet. Nancy legde er terecht de nadruk op dat zij meer natuurkunde kende dan John, dus als hij zelfs niet wist waar ze het over had, moest hij haar op haar woord geloven. Hij antwoordde, even terecht, dat hij misschien meer wiskundig dan scheikundig onderlegd was, maar zelfs hij wist genoeg van de regen om zulk een idee niet zomaar te willen overnemen. Nancy won tenslotte het pleit door gewoon alleen op weg te gaan, zodat John de keus had mee te gaan of achter te blijven. Hij ging mee.
Raeker had die discussie wel willen horen. Hij had de wezentjes die uit de eieren kwamen nogal willekeurige namen gegeven, en hij had nog steeds geen idee van hun eigenlijke geslacht. Maar Nancy’s typisch menselijk-vrouwelijk gedrag, zou boeiend zijn geweest, al was het dan geen beslissende factor. John keek onderweg ongerust naar de lucht. Inwendig wist hij heel goed dat de regen nog wel even op zich liet wachten. Maar het simpele feit dat Nancy het verschijnsel koppig trotseerde maakte hem overdreven bezorgd. Zodra de eerste echte druppels hoog in de lucht verschenen, waren ze zo dicht bij het schijnsel, dat ze een obstakel tussen hen en de lichten konden zien — het scheen kennelijk vanachter een heuvel.
“Moeten we daarover of eromheen?” vroeg John toen dit duidelijk werd. “Als we omhoog gaan komen we eerder in de regen.”
“Een reden temeer om het te doen,” snauwde Nancy. “Als dat de holbewoners zijn zullen ze ons niet uit die kant verwachten, en dan zie je des te eerder dat ik gelijk heb. Trouwens, ik ben nog nooit op een echt hoge heuvel geweest en Nick zei dat deze negentig meter hoog was — weet je nog?”
“Dat weet ik best, maar ik ben er niet zo zeker van als jij wel lijkt, dat dit die heuvel is.”
“Kijk dan op je kaart!”
“Goed, goed, ik weet dat we er vlakbij zitten, maar zijn aantekeningen zijn aardig vaag, dat weet je net zo goed als ik. Er was na zijn terugkeer geen tijd om een behoorlijke kaart te maken van het doorkruiste gebied. Sedertdien hebben we praktisch de hele tijd besteed aan vechten en verhuizen.”
“Goed dan, je hoeft er geen lezing van te maken. Vooruit.” Ze ging hem voor zonder op antwoord te wachten.
Een tijd lang ging de grond niet merkbaar omhoog, al bleef het aantal heuveltjes zowat als gewoonlijk. De eerste aanwijzing dat Nancy gelijk had over de aard van de heuvel was een verandering in de grondsoort. In plaats van de gewone veldspaatrijke granietrots, dicht bezaaid met uitgeloogde holtes, begon hier een donkerder, veel gladder materiaal te overheersen. Geen van hen had ooit verse lava gezien, want Nick had geen monsters meegebracht, en het duurde even voor hun voeten eraan gewend raakten.
De regen kwam nu heel dicht aan het oppervlak. Het ontwijken van de druppels was niet moeilijk, want er kwam hun nu meer licht tegemoet dan Altair ’s middags uitstraalde. Vervelend genoeg nam Nancy niet de moeite ze te ontwijken. Theoretisch had ze wel gelijk: ze waren melkachtig wit van de zuurstofbellen en haar lichaamswarmte veranderde ze in lucht, die je prima kon inademen, maar John moest wel iets overwinnen voor hij haar voorbeeld volgde. Tenebrieten breken even moeilijk met hun gewoonten als mensen.
Geleidelijk nam de helling van het zwarte gesteente toe. Nu waren ze op een heuvel en het licht lag vlak voor hen. Rotsen tekenden zich er scherp tegen af, hooguit een kilometer verderop. Nancy hield stil, niet door de regen maar om een laatste maal rond te zien. Op dat moment bemerkte ze iets anders.
Ten eerste vielen de druppels niet recht omlaag. Al dalende dreven ze zijwaarts weg in dezelfde richting als de twee gingen. Dat was redelijk als je erbij stil stond; ze wisten al van convectie en advectiestromen zolang ze zich konden heugen. Het merkwaardige was hun snelheid: de druppels dreven op het vuur af met een goede drie kilometer per uur. Ze konden de stuwende luchtstroom helemaal voelen — en voor Tenebra was dat een flinke orkaan. Als dat ding vooruit een vuur was, dan was het een groter vuur dan Fagins leerlingen ooit hadden aangestoken of gezien.
Читать дальше