“Ik neem aan, Easy, dat jij noch Mina levende wezens in het water gezien hebben, terwijl jullie afdreven.”
“Alleen planten, of ik dacht dat het planten waren.”
“En nu dan?”
“Nog steeds niets.”
“Ik denk dat je de zee dan nog niet hebt bereikt. Daar waren wel dieren, volgens Nick — ze kunnen natuurlijk van je lichten zijn geschrokken. Zou je ze vijf minuten of zo uit durven doen en ze dan opeens weer aansteken om alles wat in de buurt is te verrassen?”
“Prima, zolang het licht bij het bedieningspaneel aan mag blijven. Daar zijn geen ramen, dus dat geeft niet. Ik ben te bang om dat uit te doen. In het donker zou ik de verkeerde knop kunnen raken als ik ze weer aan moest doen.”
“Gelijk heb je. Daar dacht ik niet aan.”
“De laatste drie weken hier beneden heb ik aan heel wat gedacht.”
Het luchthartige masker dat ze zich steeds had voorgehouden omwille van haar jonge metgezel, gleed een ogenblik weg en allen zagen een ellendige, doodsbange twaalfjarige die aan de grens van haar zelfbeheersing was. Rich beet op zijn lippen en klemde zijn handen tot vuisten; de andere mensen ontweken zijn blik. Aminadabarlee liet geen emotie blijken; Raeker vroeg zich af of hij wel iets voelde. Toen kwam het masker terug, en het vrolijke kind dat ze voor het ongeluk hadden gekend, wendde zich tot de jonge Drommiër.
“Mina, ga je even naar het raam in het grote lab? Roep me als je er bent, dan doe ik de buitenlichten uit.”
“Best, Easy.” Het lange lijf kruiste het veld van de camera. Zijn schrille stem klonk uit een andere kamer en de vingers van het meisje klikten de lichtschakelaars om.
“Is het nu donker buiten, Mina?”
“Ja Easy, ik kan niets zien.”
“Goedzo. Roep me als je iets ziet. We houden het even donker. Dr. Raeker, is Mina’s vader daar?”
“Jawel, juffrouw Rich.” Aminadabarlee antwoordde zelf.
“Misschien kunt u mij en dr. Raeker beter even zeggen hoelang het duurt voor uw ogen zich aan het donker aanpassen.” Alweer vroeg Raeker zich af welke samenloop van erfelijkheid en opvoeding Rich zulk een verbazingwekkend kind had gegeven. Hij kende tien jaar oudere studenten die haar verstand niet zouden kunnen bijhouden — ze dacht eerder aan de belangrijke punten dan Raeker zelf, en hij had niet eens haar zorgen…
Hij schrok op toen ze zijn naam riep. “Dr. Raeker, Mina kon niets zien. Misschien was vijf minuten ook niet genoeg voor de zeedieren om hun angst te overwinnen, natuurlijk.”
“Misschien,” gaf Raeker toe. “Misschien stellen ze ook geen belang in de scaaf. Maar voorlopig mogen we aannemen dat je de zee nog niet hebt bereikt, ik ben benieuwd of je in een meer ligt, of hoog en droog bent gestrand als de regen vanmorgen verdampt. In beide gevallen moet je ons een zo volledig mogelijke beschrijving van de omgeving geven.”
“Weet ik wel. We zullen ons best doen.”
“We prutsen wat in elkaar om je min of meer rechtstreeks met Nick te laten praten zodra je in staat bent om hem aanwijzingen te geven, dan ben je niet meer afhankelijk van mijn doorseinen. Dat moet al gauw klaar zijn.”
“Dat is prachtig. Ik wil al de hele tijd zelf met hem praten sinds ik u in de robotregelkamer zag. Dat lijkt me geweldig leuk. Maar kan ik niet buiten u om met hem praten als hij me vindt? Heeft dit schip van buiten geen microfoons en luidsprekers?”
“O ja. Meneer Sakiiro zal je zeggen hoe je ze aan kunt zetten. Ons toestel is bedoeld voor de tijd dat hij je nog niet heeft gevonden.”
“Goed dan. We roepen u op zodra het water weg is. Mina heeft honger, en ik ook.” Raeker leunde achterover en dommelde in. Opeens besefte hij dat hij ook honger had en hij besloot daar iets aan te doen. Zo langzamerhand wilde hij echt slapen, maar een bericht uit de omroepinstallatie liet hem weten dat de gevraagde verbindingslijn gereed was voor gebruik. Slaperig of niet, hij moest het wel proberen, dus ging hij weer naar de robotregelkamer. Het duurde nog uren voor hij er weer uitkwam.
Nick en Fagin hadden zich net bij hun vrienden op de nieuwe kampplaats gevoegd, en Nick stelde de anderen van al het nieuws op de hoogte. Natuurlijk moest Raeker scherp luisteren; er was altijd een kans dat Nick de zaken uit een andere hoek zag dan de menselijke toeschouwer. Dat was al eerder gebeurd: een mensenopvoeding gaf de Tenebrieten nog geen mensenbrein.
Deze keer vertoonde Nicks verslag geen tekenen van zo’n verschil, maar nu moest Raeker nog horen wat de rest had gedaan. Dit betrof, volgens Nicks plan, een groot gebied dat in kaart was gebracht en daardoor kostte het enkele uren om de diverse rapporten aan te horen. Het was gebruikelijk dat kaarten aan de robotogen werden getoond om ze in de Vindemiatrix te fotograferen; dan werden ze afzonderlijk puntsgewijs toegelicht door degene die ze getekend had, want niet alle gegevens konden op de papierachtige bladen gekrabbeld worden, of samengevat in de gewone kaarttekens. Deze gesproken commentaren werden direkt opgenomen en als regel onmiddellijk opgeëist door de geologische afdeling. Omdat het huidige gebied heel bijzonder was in zijn ligging bij de zee, elke nacht grotendeels onder water, kostte het heel wat tijd voor de kaarten en tabellen van de mensen waren bijgewerkt.
Te veel tijd, eigenlijk.
Misschien was Raekers vervanger onvoldoende doordrongen geweest van het gevaar dat ze nog van Snel liepen. Raeker zelf had er nog niet aan gedacht, na zijn terugkeer in de observatiekamer. Geen van beiden hadden ze Nick de raad gegeven iemand op de uitkijk te zetten voor enig gevaar, en het was louter toeval dat het gevaar op tijd werd ontdekt. Jane was aan het woord — iedereen luisterde en vergeleek haar kaart met de eigen gegevens — toen Betsey iets in het oog kreeg. Het was maar eventjes en een eindje was, het stak uit boven struiken op een heuveltop. Ze wist dat de Leraar het niet gezien kon hebben; het was haar duidelijk dat haar eigen gezichtsorganen een groter oplossend vermogen hadden dan de zijne, al wist ze dat niet in deze termen. Haar eerste ingeving was een waarschuwing te roepen, maar voor ze er aan toegaf zag ze het ding op de heuvel gelukkig nog iets beter. Dat was genoeg om het te herkennen. Het was een wezen als zijzelf, en omdat Fagins hele gemeenschap nu rond de leraar stond, betekende het dat een van Snels krijgers er was. Hoe hij daar zo gauw was gekomen na het droogvallen kon ze niet raden. Heel zacht, om Jane niet te onderbreken, trok ze de aandacht van Nick en John, die het dichtst bij stonden: “Laat hem met geen beweging merken dat je hem gezien hebt, maar een van de holbewoners beloert ons vanaf een heuvel, een kilometer west-noordwest. Wat doen we eraan?”
Nick dacht even diep na. “Ik zie er maar een. En jij?”
“Ook zo.”
“Jij kent hier de buurt en ik niet. Kun je langs de zuid- of de oostkant van deze heuvel gaan en langs een omweg achter hem komen, zonder dat hij je ziet?” John en Betsey dachten allebei even na, en gingen in gedachten het gebied af dat ze de afgelopen dagen in kaart hadden gebracht. Ze spraken haast tegelijk, en met dezelfde woorden.
“Ja, langs beide kanten.”
“Mooi zo, doe het dan. Loop onopvallend hier vandaan — je kunt beter samen gaan. De kudde graast ten zuiden van de heuvel en ik zou denken dat sommige van de dieren in zijn gezichtsveld lopen. Ga naar beneden en drijf ze in een boog buiten zijn gezicht, dan denkt hij hopelijk dat je gewoon de kudde gaat hoeden. Als jullie en het vee eenmaal uit zijn gezicht zijn, moet je achter hem omgaan en hem hierheen brengen, liefst levend. Ik wil wel eens weten hoe hij hier zo gauw kwam; Fagin ook, dacht ik zo.”
“Ga je het hem zeggen, of de anderen?”
“Nog niet. Als ze het niet weten zullen ze zich natuurlijker gedragen. Er moet trouwens nog verslag worden uitgebracht en Fagin houdt er niet van dat zoiets wordt verstoord, zoals je weet.”
Читать дальше