“Zelfs al blijf jij op het droge en laat ie dus een duidelijk spoor achter, langzaamaan zullen ze wel moeite hebben met de achtervolging,” merkte Fagin op in een van de tussenpozen dat ze samen waren. “Veel van de plekken waar je langs ging moeten nu ruim onder water staan en op dit uur kunnen ze het niet meer wegstoken met hun fakkels: het water wordt te helder om dat te doen. Ik begin de toestand minder somber in te zien.”
“Ik niet,” zei Nick.
“Waarom niet?”
“De poelen worden erg groot en sommige dalen voor ons zijn lang en diep. Eergisternacht hebben we een paar flinke rivieren gezien die uitkwamen in zee. Als we er een van tegenkomen, en dat is niet te vermijden, lopen we vast.”
“Integendeel, dat lijkt me juist het beste. Snel kan mij niet volgen door een rivier.”
“Ik ook niet.”
“Niet op eigen kracht. Ik kan je dragen, dat is vrij veilig. In zestien jaar hebben we geen enkel wezen gevonden dat in helder water ademen en leven kan, of tenminste bewegen — al moet ik toegeven dat ik het steeds verwachtte.”
“Er waren er in zee.”
“Dat is grotendeels geen water, behalve ’s nachts heel laat. Voor zeedieren hoeven we trouwens niet bang te zijn, denk ik. Je hebt me vrolijker gemaakt dan ik in tijden geweest ben. Laten we een van die rivieren zoeken.”
“Goed dan. Ik hoop dat je gelijk hebt.” Nick was er wel aan gewend door zuurstofvrij water buiten westen te raken, maar ergens had hij het niet op het idee om in die toestand als een zoutzak te worden voortgesjouwd. Maar als Fagin het wilde…
Het leek even of hij zich zorgen voor niets had gemaakt. Met de gebruikelijke wispelturigheid van de levenloze stof viel er geen rivier te vinden, als je er een nodig had. Ze hielden dezelfde koers aan, wetende dat zigzaggen over onbekend terrein nutteloos was, en kwamen dichter en dichter bij de zee. Enkele uren voor de dageraad bereikten ze die helemaal, zonder een rivier te hebben gezien.
Ze bereikten de ‘kust’ ver zuidelijk van de streek waar de anderen wachtten. Nick had hun koers zo ruim gekozen dat ze zeker wisten welke kant ze op moesten als ze de zee zagen. Hij wist van het kaartlezen wat meetonzekerheid betekende. Zonder aarzelen wees hij Fagin daarom aan de kust linksaf te gaan. Ze zaten natuurlijk ver landinwaarts van de heuvel die Nick bedoeld had als een val voor Snel, maar dat was nu het ergste niet. Het grootste bezwaar was het uitblijven van een rivier. Een tweede bezwaar doemde een uur later op: achter hen verscheen een duidelijk lichtschijnsel. De oorzaak was buiten kijf, de zon werd niet zo helder of zo duidelijk.
“Ze halen ons in. Hoelang zou mijn vuur ze hebben opgehouden?” mopperde Nick toen hij het gloeien gewaar werd. Fagin had het kennelijk nog niet gezien en Nick zag er geen heil in hem erop opmerkzaam te maken. Hij zocht alleen wat scherper naar een rivier.
Eindelijk ontdekte ook de robot het licht en hij begreep de betekenis evengoed als Nick. “Als ze te dichtbij komen voor we een rivier vinden moet je maar snel vooruit gaan. Jij kunt ze wel voorblijven.” “Wat ga jij doen?”
“Ik ga de zee in.”
“Waarom zou je me niet meenemen? Net als in een rivier?”
“Dat heb je zelf al gezegd. Ik wil niet dat je me gewoon uit de hand gegeten wordt en ik kan die dingen niet al te best afslaan als ze aanvallen.”
“Dat is waar. Jouw idee is dus het beste.”
Even later hoefden ze het al niet meer uit te voeren. Tegen de tijd dat de glans van de fakkels oploste in afzonderlijke lichtpunten, en je zien kon dat de holbewoners Fagin en zijn leerling inhaalden, met een vaart die nog krap een uur vrijheid beloofde, verscheen er een grote bobbel in het landschap voor hen. Twee minuten later nam deze de vorm aan van een lage, ronde richel die over de aarde schoof. Hij had de donkere tint van zuiver water en lang voor ze er waren was er geen twijfel meer dat dit een rivier was. De breedte viel niet te schatten, want hij reikte tot boven Nicks kuif. Maar vast en zeker breed genoeg om de fakkels van Snel te doven.
Fagin en Nick gingen recht op de rand af. Zo’n massa zuiver water zou normaal een angstaanjagend gezicht zijn geweest, traag als het naar zee stroomde, maar vannacht waren ze geen van beiden bang. Nick gooide er zijn fakkel in met een zorgeloos gebaar, zag — met groot plezier nog wel — hoe het gloeiende eind gelijk doofde, controleerde of wapens en vuurboor stevig aan zijn tuig zaten, en keerde zich naar de Leraar.
“Vooruit, ik ben klaar.”
Het bleke gevaarte gleed op hem toe en vier uitsteeksels strekten zich uit gaten in het gladde rugschild. Grijpklauwen aan het eind daarvan klemden zich stevig, maar zonder pijn, om twee van Nicks armen en zijn loopbenen, tilden hem op en drapeerden hem over de rug van het toestel.
“Mooi zo, Nick,” zei Fagin. “Kalm aan maar. Zo gauw ik kan zoek ik aan de overkant hogere grond op. Ik zal de druppels ontwijken, dus je zult niet lang weg zijn. Gewoon kalm blijven.” Nick gehoorzaamde de opdracht zo goed hij kon terwijl de machine de rivier ingleed.
Zijn lichaamswarmte kookte nog een behoorlijke hoeveelheid vloeistof tot gas toen ze onderdoken. Maar het gas bevatte geen zuurstof en de natuurkundige fase maakte voor Nick geen verschil. Binnen een halve minuut verloor hij het bewustzijn.
De krijgers van Snel bereikten een kwartier later de plek waar het spoor de rivier inging. Het opperhoofd had niet genoeg zelfbeheersing om het incident als zomaar een ervaring te beschouwen.
“Wel doctor, hoeveel voorsprong krijgt u daarmee?”
Raeker antwoordde zonder zijn blik van het robotscherm af te wenden. “Ik denk de hele rest van de nacht, iets meer nog — zolang als die rivier na zonsopgang nodig heeft om op te drogen. Het is zo’n twintig uur voor zonsopgang.”
“Misschien groeien in die tijd de planten genoeg om het spoor van de robot te verbergen?”
“Daar heb ik helaas geen idee van.”
“Nadat u zestien jaar lang het leven op de planeet hebt bestudeerd? Echt, ik zou denken dat u daar nu wel iets van wist.”
“In al die zestien jaar ben ik er nooit toe gekomen om te zien wat voor plantengroei er precies is op de noordoever van deze rivier,” bitste Raeker nogal ongeduldig, “en over Snel weet ik alleen van Nick dat hij goed een spoor kan volgen. Hoe goed hebben we nog niet gemeten. Werkelijk, Raadsheer, ik weet dat de laatste drie weken een hel voor u waren, maar als u alleen afbrekende kritiek hebt moet ik zeggen dat u haar niet erg helpt. U lijkt Aminadabarlee wel.”
“Blij dat u daarover begint.” Rich klonk helemaal niet beledigd. “Ik weet, doctor, hoe moeilijk het voor u is de Drommische manieren te verdragen. Dat ras is nogal opvliegend, en als ze zeer beleefd zijn naar hun eigen normen, dan zijn die normen nog niet de onze. Aminadabarlee is een ongewoon beheerst vertegenwoordiger van zijn ras; daarom bekleedt hij ook deze post. Maar ik moet u op het hart drukken uw natuurlijke ingevingen te onderdrukken en niet scherp te antwoorden als hij weer eens beledigend wordt. Het heeft geen zin zijn vermogen tot verdraagzaamheid op de proef te stellen. Ik verzeker u met alle klem dat alles wat hij zei over de gevolgen voor de aarde letterlijk geschiedt, als hij zijn beheersing in voldoende mate verliest om een emotioneel verslag uit te brengen aan Dromm. Natuurlijk zou er geen oorlog om komen, maar de gevolgen van een daling van negentig procent — of zelfs vijftig procent — in onze interstellaire handel zou even rampzalig zijn als een oorlog.
Bedenk dat voor de meeste ons bekende rassen, de aardemens en de Drommiërs evenzeer Vreemdeling zijn. Beide zijn “wezens van de sterren’, en wat het ene ras van het andere zegt zou nogal wat gezag voor ze hebben. Misschien klinkt u dat nogal overdreven, maar dit gevalletje is in zijn mogelijkheden de neteligste politieke en diplomatieke zaak van mijn hele leven.”
Читать дальше