Er was genoeg voorhanden, en tegen donker was er een heel bevredigende voorraad aangevoerd. Ze legden waakvuren aan, slachtten en aten een van de dieren en de groep nestelde zich voor de nacht. Pas toen de druppels waren verschenen en de vuren ontstoken, dacht er iemand aan de vraag wat er met de zeespiegel gebeurde tijdens de nachtelijke regen.
4
Aansluiting en opsluiting
Aminadabarlee viel stil, zijn blik hing aan het scherm. Al was het wezen nog zo lastig, nu voelde Raeker met hem mee. Onder deze omstandigheden zou hij zelf op zijn minst onaardig zijn geweest, maar er was geen tijd voor medelijden, nu er nog hoop was. Er was zoveel te doen.
“Wellenbach! Wat is de code van de bathyscaaf?” snauwde hij.
De verbindingsofficier van dienst reikte over zijn schouder. “Ik zal hem wel drukken, doctor.”
Raeker duwde zijn hand opzij. “Wacht even. Is het een gewoon toestel daar? Ik bedoel een gewone telefoon, of een soort noodapparaat in dat paneel?”
“Doodgewoon. Hoezo?”
“Wel, stel dat het ongewoon was en je vroeg verbinding, dan zouden die kinderen hun luchtsluis wel kunnen openen of zoiets, als ze wilden antwoorden. Als het een normale bouw en werking heeft, kan het meisje veilig antwoorden.” “Juist. Ze zal geen moeite hebben. Ik heb haar hier meer codetoestellen zien gebruiken.”
“Goed. Roep ze op.” Raeker probeerde zijn onzekerheid te verbergen terwijl de officier de knoppen indrukte. Je kon onmogelijk zeggen wat er precies boven Tenebra’s dampkring was gebeurd, iets had in ieder geval het luik van het hulpschip geopend, maar dat kon de bathyscaaf al of niet beïnvloed hebben. Zo ja, dan waren de kinderen zeker dood — al had hun gids hen misschien in ruimtepak gestoken, natuurlijk. Er was hoop.
Aminadabarlee, achter hem, kon wel een reuzestandbeeld van een otter zijn, gegoten in vettig grijs staal. Raeker verloor geen tijd met zorgen over zijn eigen lot, als er slecht nieuws via het toestel terugkwam en dat standbeeld weer leven ging. Al zijn aandacht was gericht op het lot van de kinderen. Tal van gissingen kwamen hem voor de geest, die paar tellen voor het scherm oplichtte. Toen dat gebeurde kon hij de ergste vergeten.
Het gezicht van een mens keek hem aan. Mager was het, heel bleek en gedekt door een haardos die er op het scherm zwart uitzag, al wist Raeker dat het rood moest zijn. Het gezicht had een uitdrukking van nauwelijks onderdrukte doodsangst, maar — een levend gezicht. Dat was het voornaamste.
Bijna tegelijk stormde er een gedaante door de deur van de verbindingskamer en gleed tot stilstand naast de onbeweeglijke Drommiër.
“Easy! Is alles goed?” Reaker had Raadsheer Rich al herkend voor hij sprak. Evenzo had Aminadabarlee, en het kind op het scherm. Na de twee seconden voor de terugkeer van het sein, werd de angst van haar gezicht gewist en ze ontspande zichtbaar.
“Ja hoor, pa. Ik was even bang maar nu gaat het over. Kom je?”
Er was wat verwarring bij het toestel toen Rich, Raeker en de Drommiër allen tegelijk wilden spreken. Maar Aminadabarlee’s lichamelijk overwicht deed zich gelden en hij duwde zijn slanke hoofd voor het scherm.
“Waar is de ander — mijn zoon,” snerpte hij.
Ze antwoordde dadelijk: “Hij is hier — hij is okee.”
“Ik wil met hem spreken.” Het meisje liet de camera even alleen en ze hoorden aan haar stem dat ze zich tot iemand anders richtte. Toen kwam ze terug met haar donkere haar in de war en een bloedige schram over haar wang.
“Hij zit in de hoek en wil er niet uit. Ik zal het geluid opdraaien zodat je hem daar bereikt.” Ze zei niets over haar verwonding, en haar vader ook niet, merkte Raeker verrast. Aminadabarlee leek het niet te merken. Hij ging over op zijn eigen schelle taal, die voor niemand in de kamer behalve Rich iets betekende. Hij hield een paar minuten aan, en wachtte nu en dan op antwoorden.
Eerst kwamen die niet. Na wat aandringen klonk er een zwak gepiep uit het toestel. Dit gaf de Drommiër zijn zelfbeheersing terug en hij sprak wat langzamer. Even later verscheen Aminadorneldo’s hoofd naast Easy. Raeker vroeg zich af of hij zich schaamde; voor hem was de Drommische gelaatsuitdrukking een gesloten boek. Kennelijk had een lid van het gezin nog een geweten want na het gesprek tussen ouder en zoon keerde de laatste zich naar Easy en zei, weer in het Engels: “Het spijt me dat ik u bezeerd heb, juffrouw Rich. Ik was bang en ik dacht dat u dat lawaai had gemaakt en dat u me uit de hoek wilde halen. Mijn vader zegt dat u ouder bent dan ik, en dat ik alles moet doen wat u zegt tot ik weer bij hem ben.”
Ze scheen de situatie te begrijpen. “Al goed, Mina,” zei ze rustig. “Je hebt me niet echt bezeerd. Ik zal op je passen en we zullen je weer bij je vader brengen — na een tijdje.” Het laatste zei ze in de camera en Raeker verstrakte. Een blik op Raadsheer Rich bevestigde zijn voorgevoel: het meisje probeerde iets duidelijk te maken, zonder allicht haar metgezel ongerust te maken. Beleefd maar vastberaden nam Raeker nu de plaats van de Drommiër in. Easy herkende hem en knikte: ze had hem eerder in het voorbijgaan ontmoet toen ze zelf in de Vindemiatrix werd rondgeleid.
“Easy,” begon hij, “we zijn nog een beetje onzeker over wat daar precies is gebeurd. Kun je dat zeggen? Of is de gids daar, om verslag uit te brengen?”
Ze schudde van nee bij de laatste vraag. “Ik weet niet waar meneer Flanagan is. ik geloof dat hij in het hulpschip bleef om te roken. Hij zei dat we nergens aan de knoppen mochten komen — hij zal ons wel reuze stom vinden. We bleven natuurlijk uit de buurt van het paneel — feitelijk bleven we al meteen nadat we hem hadden gezien, uit de regelkamer en keken wat rond in de andere, “t Zijn allemaal observatie-of opslagruimten, behalve het kombuis, en we wilden net weer in het pak om naar het hulpschip te gaan toen meneer Flanagan riep, over het toestel dat hij met onze pakken had verbonden. Hij zei dat hij bij de buitensluis was en dat hij die zou openen zo gauw die van het hulpschip dicht was — de twee schepen lagen zo dicht naast elkaar dat we ze allebei konden raken toen we overstaken — en dat we doodstil moesten blijven en niks mochten doen tot hij kwam. “Mina wou net antwoorden toen de schok kwam. We werden tegen de wand gesmeten en ik werd ertegen gedrukt door — het voelde als zo’n drie of vier G versnelling. “Mina kon zich best bewegen en probeerde meneer Flanagan op te roepen, maar er kwam geen antwoord, en ik liet hem niks anders aanraken. De versnelling duurde zowat een halve minuut, dacht ik; u kunt dat beter beoordelen. Kort voor u ons opriep hield het op.”
Langzaamaan raakte de regelkamer volgepropt met mannen. Een aantal ging aan de slag met de rekenlineaal. Raeker keerde zich om en keek er een aan tot hij klaar was. “Enig idee, Saki?”
“Ik denk het,” zei de technicus. “Haar verslag is niet nauwkeurig, maar naar de schatting van versnelling en tijdsverloop en de massa in de bathyscaaf moet er een hele ring van vaste-brandstofbuizen zijn afgegaan. Dat zou iets meer dan 4 G voor veertig seconden geven — een totale snelheidsverandering van een anderhalve kilometer per seconde. Maar we weten nog niet waar het schip is tot we de richting peilen en erheen gaan. Berekenen gaat niet, want we kennen de versnellingsrichting niet. Ik zou willen dat de scaaf niet zo dicht op de planeet zat.”
Raeker hoefde de reden daarvan niet te vragen, maar Aminadabarlee wel.
“Waarom?”
De technicus gluurde naar hem, dan naar het beeld van de andere Drommiër en besloot kennelijk om er niet omheen te draaien.
“Omdat die snelheidsverhoging in heel wat richtingen de scaaf in een baan kan brengen die de dampkring snijdt,” zei hij ronduit.
“Hoe lang duurt dat,” onderbrak Rich.
“Boven mijn pet. Onderweg rekent de computer dat wel uit. Ik raad hoogstens een uur.”
Читать дальше