Maar het Ei kwam niet noodzakelijkerwijs met iedere bocht en hoek dichterbij behalve in die zin dat een rechte lijn niet de kortste afstand tussen twee punten vormt — is dat wel ooit zo? Het pad kronkelde als ingewanden; de architect had een krakeling als liniaal gebruikt. Wat nog erger was, toen we een trap ‘opklommen’ — op een stuk dat volgens de kaart horizontaal was — kreeg een anomalie van de zwaartekracht ons met een hoek van honderdtachtig graden te pakken en gleden we plotseling over het plafond.
Er werd geen schade aangericht, behalve dat het weer van richting veranderde toen we op de grond terecht kwamen en ons van het plafond op de vloer gooide. Zorgvuldig rondkijkend hielp ik Rufo met het verzamelen van zijn pijlen en we gingen weer verder. We kwamen nu dicht bij het hol van de Nooit-Geborene — en het Ei.
De gangen begonnen smal en steenachtig te worden, de verkeerde nepbochten werden krap en moeilijk te nemen — en het werd donkerder.
Dat was nog niet het ergste. Ik ben niet bang van het donker en van beklemmende plaatsen; er is een lift in een warenhuis tijdens de uitverkoop voor nodig om mij claustrofobie te geven. Maar ik begon ratten te horen.
Ratten, een heleboel ratten, hollend en piepend in de muren om ons, onder ons, en boven ons. Ik begon te zweten en betreurde het dat ik zoveel water had gedronken. De duisternis en het benauwende werden erger, tot we door een ruwe tunnel in de rotsen kropen, toen schoven we centimeter voor centimeter vooruit op onze buik in volkomen duisternis alsof we door een tunnel Château d’If ontvluchtten... en de ratten liepen nu piepend en met hun tanden klapperend rakelings langs ons heen.
Nee, ik gilde niet. Ster kroop achter me en zij gilde niet en klaagde niet over haar gewonde arm — dus ik kon niet gillen. Iedere keer dat ze iets vooruit kwam, klopte ze me op mijn voet om me te vertellen dat alles met haar in orde was en te rapporteren dat Rufo ook in orde was. We verspilden onze krachten niet met praten.
Ik zag iets vaags, twee spookachtige lichten voor me uit en ik bleef liggen en staarde ernaar en knipperde met mijn ogen en staarde weer. Toen fluisterde ik tegen Ster: ‘Ik zie iets. Verroer je niet, terwijl ik verder ga om te kijken wat het is. Hoor je me?’
‘Ja, Heer Held.’
‘Zeg het ook tegen Rufo.’
Toen deed ik het enige werkelijk moedige dat ik ooit van mijn leven heb gedaan: ik kroop verder. Moed houdt zich op de een of andere manier staande, ook als je zo doodsbang bent dat je sluitspier het niet meer houdt en je geen adem kunt halen en je hart dreigt stil te staan en dat is een exacte beschrijving van dat gewichtige ogenblik voor ex-Soldaat Eerste Klas E.C. Gordon, held van beroep. Ik was er zo goed als zeker van wat die twee flauwe lichten waren en hoe dichter ik erbij kwam hoe zekerder ik ervan werd — ik kon het vervloekte ding ruiken en zijn omtrekken onderscheiden.
Een rat. Niet de gewone rat die in achterbuurten van steden leeft en soms aan baby’s knabbelt, maar een reuzenrat, groot genoeg om dat rattenhol te blokkeren, maar zoveel kleiner dan ik dat hij ruimte had om zich te bewegen als hij me aanviel — ruimte die ik helemaal niet had. Het beste wat ik kon doen was naar voren te friemelen met mijn zwaard voor me uit en te trachten de punt zo te houden dat ik hem ermee kon raken, hem staal kon laten proeven — want als hij die punt kon ontwijken zou ik niets anders hebben dan mijn blote handen en geen ruimte om ze te gebruiken. Dan zou hij me in mijn gezicht vliegen.
Ik slikte zuur speeksel door en ging voetje voor voetje verder. Zijn ogen daalden iets alsof hij in elkaar kromp voor de aanval.
Maar er kwam geen aanval. De lichten werden duidelijker en kwamen verder van elkaar te staan en toen ik nog een halve meter verder drong besefte ik met bevende opluchting dat het geen rattenogen waren, maar iets anders — wat dan ook, het kon me niet schelen wat.
Ik bleef voetje voor voetje verdergaan. Niet alleen bevond het Ei zich in die richting, maar ik wist nog steeds niet wat dit was en dat moest ik toch weten voor ik Ster verder liet gaan.
De ‘ogen’ waren twee speldenprikken in een tapijt dat voor de uitgang van dat rattenhol hing. Ik kon het geborduurde weefsel zien en ik merkte dat ik door een van de slijtgaten heen kon kijken toen ik er dichterbij kwam.
Daar achter lag een grote kamer, de vloer bijna een meter lager dan waar ik me bevond. Aan de andere kant, vijftien meter van me verwijderd, stond een man bij een bank een boek te lezen. Terwijl ik naar hem keek sloeg hij zijn ogen op en wierp een blik in mijn richting. Hij scheen te aarzelen. Ik niet. Het gat was zoveel breder geworden, dat ik erin slaagde een voet onder me te krijgen en ik sprong vooruit met mijn zwaard terwijl ik het gobelin opzijzwaaide. Ik struikelde en kwam in gevechtshouding op mijn voeten terecht.
Hij was minstens zo snel. Hij had het boek op de bank gesmeten en zelf ook zijn zwaard getrokken en kwam op me toe, terwijl ik uit dat gat sprong. Hij bleef staan met gebogen knieën, rechte pols, linkerarm achteruit, de punt van zijn zwaard naar me toe als een volmaakte schermmeester en bekeek me. Er was nog een ruimte van een meter of meer tussen onze zwaarden.
Ik viel hem niet aan. Er is een alles-of-niets tactiek, die door de beste schermmeesters wordt onderwezen, die bestaat uit een onstuimige nadering met arm, pols en lemmet zo ver mogelijk uitgestrekt — alleen maar aanval en geen poging om te pareren. Maar die werkt alleen door volmaakt te timen wanneer je tegenstander een ogenblik verslapt. Anders is het zelfmoord.
Deze keer zou het zelfmoord geweest zijn; hij was zo paraat als een kater met een gekromde rug. Dus taxeerde ik hem terwijl hij mij opnam. Hij was een nogal kleine, nette man met armen die lang waren voor zijn grootte — ik zou al of niet verder kunnen reiken dan hij, vooral omdat zijn rapier van een ouder model was, langer dan Vrouwe Vivamus (maar daardoor langzamer, tenzij hij een veel sterkere pols had) — en hij was meer gekleed voor het Parijs van Richelieu dan voor Karth-Hokesh. Nee, dat is niet eerlijk; de grote zwarte Toren kende geen mode, anders zou ik met mijn namaak Robin Hood uitrusting net zo uit de mode geweest zijn. De Igli’s die we gedood hadden hadden geen kleren gedragen.
Hij was een lelijk eigenwijs mannetje met een vrolijke grijns en de grootste neus ten westen van Jimmy Durante — hij deed me denken aan de neus van mijn eerste sergeant, die was altijd op zijn teentjes getrapt als hij ‘Kokkerd’ werd genoemd. Maar daar hield de gelijkenis op; mijn eerste sergeant glimlachte nooit en had gemene varkensoogjes; deze man had vrolijke, trotse ogen.
‘Ben je Christen?’ vroeg hij.
‘Wat heb jij daarmee te maken?’
‘Niets. Bloed is bloed, hoe dan ook. Als je Christen bent, biecht dan. Als je heiden bent, roep je valse goden dan aan. Ik sta je niet meer dan drie strofen toe. Maar ik ben sentimenteel, ik weet graag wie ik dood.’
‘Ik ben Amerikaan.’
‘Is dat een land? Of een ziekte? En wat doe je in Hoax?’
‘ ‘Hoax’? Hokesh?’
Hij haalde zijn schouders alleen met zijn ogen op, de punt van zijn zwaard bewoog niet. ‘Hoax, Hokesh — een kwestie van aardrijkskunde en accent; dit kasteel heeft eens in de Karpathen gestaan, dus zal het Hokesh heten als je dan vrolijker sterft. Komaan, laten we zingen.’ Hij naderde zo snel en glad dat hij voor me scheen te materialiseren, en onze lemmets klonken tegen elkaar terwijl ik zijn aanval pareerde in de zesde positie en terugstootte, opgevangen werd — remise, reprise, stoot en val aan — de frasering verliep zo glad en duurde zo lang en met zoveel variaties dat een toeschouwer gedacht zou kunnen hebben dat we een Groot Saluut maakten.
Maar ik wist wel beter! Die eerste uitval was bedoeld om me te doden en dat was de bedoeling van ieder van zijn zetten tijdens de frasering. Tegelijkertijd taxeerde hij me, beproefde mijn pols, keek uit naar zwakheden, of ik bang was voor een lage aanval en altijd weer hoog terugstootte of dat ik speelde op ontwapening, ik deed geen enkele uitval, ik kreeg er geen enkele maal de kans voor; ieder onderdeel van de frasering werd me opgelegd, ik pareerde alleen maar, trachtend in leven te blijven.
Читать дальше