‘Vlugger!’ schreeuwde ik Ster in het oor. ‘Zorg dat we sneller gaan!’
Dat gebeurde. De wind snerpte langs onze oren en we steigerden en doken en slipten terwijl we over die wisselingen in de zwaartekracht vlogen, waar Ster me voor gewaarschuwd had — en misschien was dat onze redding; we vormden een zigzaggend doel. Maar als we de hele wacht te pakken hadden gekregen was het mogelijk dat niemand in de Toren wist dat we er waren.
De grond onder ons was grijs-zwarte woestijn omgeven door een ringmuur van bergen net als een maankrater, en de Toren nam de plaats in van de bergtop in de krater. Ik waagde nog een blik naar de lucht en trachtte het te begrijpen. Geen zon. Geen sterren. Geen zwarte of blauwe lucht — het licht kwam overal vandaan en de lucht bestond uit strepen en kokende vormen en schaduwgaten in alle kleuren.
‘Wat is dit in Godsnaam voor een planeet?’ vroeg ik.
‘Het is geen planeet,’ schreeuwde ze terug. ‘Het is een plaats in een ander soort universum. Het is ongeschikt voor bewoning.’
‘Toch woont er iemand.’ Ik wees op de Toren.
‘Nee, nee, daar woont niemand. Dat is alleen gebouwd om het Ei te bewaken.’
De monsterachtigheid van dat denkbeeld drong toen niet direct tot me door. Ik herinnerde me plotseling dat we hier niets durfden te eten of te drinken — en begon me af te vragen of we de lucht wel konden inademen als het hier allemaal zo giftig was. Mijn borst voelde beklemd en begon te branden. Dus vroeg ik er Ster naar en Rufo begon te kreunen. (Een beetje kreunen kwam hem wel toe; hij had niet overgegeven. Ik geloof tenminste van niet.)
‘O, minstens twaalf uur,’ zei ze. ‘Denk er maar niet aan. Het is van geen belang.’
Waarop mijn borst echt pijn ging doen en ik ook kreunde.
Vlak daarop werden we op de top van de Toren neergezet; Ster kon amper op tijd ‘ Amech! ’ uitbrengen om er niet voorbij te vliegen.
De top was vlak, scheen uit zwart glas te bestaan en was ongeveer tweehonderd meter in het vierkant — en er was helemaal niets om een touw aan te bevestigen. Ik had minstens op een ventilatiepijp gerekend.
Het Ei van de Feniks bevond zich op ongeveer honderd meter recht naar beneden. Ik had twee plannen bedacht voor als we ooit de Toren bereikten. Er waren drie openingen (uit honderden) die met goede paden naar het Ei leidden — en naar de Nooit-Geborene, de Zielenverslinder, de M.P. die het bewaakte. Een was er op de begane grond en die nam ik helemaal niet in aanmerking. Een tweede was een honderd meter van de grond af en daar had ik ernstig over gedacht: een pijl afschieten met een dunne lijn er aan zodat het touw over een uitsteeksel boven dat gat terecht kwam; dan dat gebruiken om het sterke touw daar te krijgen en dan langs het touw omhoog-geen moeilijkheid voor een kampioen alpinist, wat ik niet, maar Rufo wel was.
Maar de grote Toren bleek geen uitsteeksels te hebben, echt moderne eenvoud van ontwerp — te ver doorgevoerd. Het derde plan was ons, als we de top konden bereiken, aan een touw neer te laten naar de derde geen-namaak-ingang die zich bijna ter hoogte van het Ei bevond. Dus daar waren we dan, alles in orde — en niets om iets aan vast te binden.
Gedachten achteraf zijn geweldig — waarom had ik Ster ons niet recht in dat gat in de muur laten vliegen?
Nou, die gekke pijl had wel erg fijn ingesteld moeten zijn; we hadden in het verkeerde gat terecht kunnen komen. Maar het belangrijkste was dat ik er niet aan gedacht had.
Ster zat haar gewonde arm te verzorgen. Ik zei: ‘Liefje, kun je ons langzaam en voorzichtig een paar verdiepingen lager vliegen, naar dat gat dat we hebben moeten?’
Ze keek met een betrokken gezicht op. ‘Nee.’
‘O. Dat is jammer.’
‘Ik vind het naar om het je te zeggen — maar op die snelle vlucht zijn de kousenbanden doorgebrand. Die deugen nergens voor voor ik ze weer kan opladen. Geen dingen die ik hier kan krijgen. Groene bijvoet, hazenbloed — dat soort dingen.’
‘Baas,’ zei Rufo, ‘als we nu eens de hele top van de Toren als paal gebruikten om het touw aan te binden?’ ‘Hoe bedoel je dat?’
‘We hebben een heleboel touw.’
Het was een bruikbaar idee — met het touw om de hele Toren heenlopen terwijl iemand anders het bittere einde vasthield, het dan aan elkaar binden en afdalen langs wat er overbleef. Dat deden we — en we kwamen maar een meter of dertig tekort terwijl het een touw van duizend meter was.
Ster zat naar ons te kijken. Toen ik moest toegeven dat dertig meter te kort net zo beroerd was als helemaal geen touw zei ze nadenkend: ‘Ik vraag me af of Aarons Staf zou helpen?’
‘Vast wel, als hij boven op deze uit zijn krachten gegroeide pingpong tafel stond. Wat is Aarons Staf?’
‘Die maakt stijve dingen slap en slappe dingen stijf. Nee, nee, dat niet. Nou ja, dat ook, maar wat ik bedoel is dit touw over het dak leggen en het aan de andere kant een meter of drie laten afhangen. Dan dat eind en het stuk wat er overheen ligt zo hard als staal maken — een soort haak.’
‘Kun je dat?’
‘Ik weet het niet. Het is uit de Sleutel van Salomo en het is een toverformule. Het hangt ervan af of ik me die kan herinneren — en of zulke dingen werken in dit universum.’
‘Zelfvertrouwen! Zelfvertrouwen! Natuurlijk kun je het.’
‘Ik weet niet eens meer hoe het begint. Lieveling, kun je hypnotiseren? Rufo kan het niet — mij althans niet.’
‘Ik weet er niets van af.’
‘Je moet precies doen wat ik met jou doe voor een taalles. Me in de ogen kijken, zacht spreken en me zeggen dat ik me de woorden moet herinneren. Misschien is het beter dat je eerst het touw klaar legt.’
Dat deden we en ik gebruikte dertig meter in plaats van drie voor de ankerlip van de haak, volgens het meer-is-beter-principe. Ster ging achterover liggen en ik begon tegen haar te praten, zachtjes (en zonder overtuiging), maar steeds weer hetzelfde.
Ster sloot haar ogen en scheen te slapen. Plotseling begon ze in een vreemde taal te mompelen.
‘Hé, Baas! Het verdomde ding is zo hard als een steen en zo stijf als een hark!’
Ik zei tegen Ster dat ze moest ontwaken en we gleden zo snel mogelijk naar een lagere verdieping, biddend dat het touw niet ineens slap zou worden. We verplaatsten het touw niet; ik liet Ster gewoon nog een stuk stijf laten worden, toen daalde ik af, overtuigde me ervan dat we de goede opening te pakken hadden, drie rijen naar beneden en veertien opzij, toen gleed Ster naar beneden en ik ving haar in mijn armen op; Rufo liet de bagage, voornamelijk wapens, zakken en volgde. We waren in de Toren en we waren nog niet langer op de planeet — correctie: de ‘plaats’ — nog niet langer op de plaats genaamd Karth-Hokesh geweest dan veertig minuten.
Ik bleef staan, vergeleek het gebouw in gedachten met de schetsblok-kaart, stelde de richting en de ligging van het Ei vast en de ‘rode streep’ route, het goede pad er naar toe.
Oké, een paar honderd meter naar binnen, het Ei van de Feniks gappen en wegwezen ! Mijn borst deed geen pijn meer.
‘Baas,’ zei Rufo, ‘kijk eens over de vlakte.’
‘Waarnaar?’
‘Naar niets,’ antwoordde hij. ‘Die lijken zijn verdwenen. Die zou je vast en zeker moeten kunnen zien tegen dat zwarte zand, terwijl er nog geen struik in je gezichtsveld staat.’
Ik keek niet. ‘Dat is een probleem voor iemand anders, verdomme. Wij hebben wel wat anders te doen. Ster, kun je schieten met je linkerhand? Eén van die pistool-gevallen?’
‘Jazeker, Heer.’
‘Jij blijft drie meter achter me en schiet op alles wat zich beweegt. Rufo, jij volgt Ster met je boog paraat en een pijl erop. Mik op alles wat je ziet. Hang een van die geweren aan je schouder — maak een lus van een stuk touw.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘We zullen het meeste van dit spul moeten achterlaten. Ster, jij kunt geen boog spannen, laat die dus achter, als is hij ook nog zo mooi en je pijlenkoker ook. Rufo kan mijn koker bij de zijne hangen; we gebruiken dezelfde pijlen. Ik vind het beroerd om mijn boog achter te laten, ik ben er zo aan gewend. Maar het moet. Verdomme.’
Читать дальше