‘Mijn genie is met de muziek mee. Maar, lieve Ster, er is een eenvoudig antwoord. Neem alles mee.’
‘Heer?’
‘Jocko heeft ons zo te zien een halve ton aan voedsel meegegeven en genoeg wijn om een slagschip van stapel te laten lopen. Plus een grote verscheidenheid aan Nevia’s beste gereedschappen om te doden, steken en verminkingen te veroorzaken. Zelfs bepantsering. En nog veel meer. In die vouw-doos zit genoeg om een beleg te overleven, zonder iets van Karth-Hokesh te eten of te drinken. Het mooie er van is dat het ingepakt maar ongeveer zeven kilo weegt — geen vijftig, zoals jij zei dat je er met veel moeite wel doorheen zou kunnen krijgen. Ik zal het zelf op mijn rug binden en ik zal het niet eens merken. Ik zal er niet langzamer door lopen; en het kan me behoeden voor een aanval in mijn rug. Staat je dat aan?’
Sters gelaatsuitdrukking zou gepast hebben bij een moeder, wier kind net achter het fabeltje van de ooievaar gekomen is en zich nu afvraagt hoe ze een moeilijk onderwerp moet aanpakken. ‘Heer Echtgenoot, de massa is veel te groot. Ik betwijfel of er één heks of tovenaar bestaat die het zonder hulp in beweging zou kunnen krijgen.’
‘Maar ingevouwen?’
‘Dat verandert het niet, Heer; de massa blijft — en gevaarlijker. Denk aan een krachtige veer, die heel strak en klein is opgewonden, waardoor er veel energie in is opgenomen. Er is geweldige kracht voor nodig om een vouwdoos in zijn compacte vorm over te brengen, anders ontploft hij.’
Ik herinnerde me een moddervulkaan die ons doorweekt had en sprak niet meer tegen. ‘Goed, ik heb ongelijk. Maar nog één vraag — als de massa altijd aanwezig blijft, waarom weegt het dan zo weinig als het ingevouwen is?’
Ster kreeg weer dezelfde bekommerde uitdrukking. ‘Vergeef me, Heer, maar we hebben geen gemeenschappelijke taal — mathematische taal — waarin ik zou kunnen antwoorden. Nog niet, bedoel ik; ik beloof je dat je een kans krijgt om het te bestuderen als je dat wilt. Stel het je maar voor als een famme ruimtekromming. Of denk maar dat de massa zo oneindig ver weg is — in een nieuwe richting — van de zijkanten van de vouwdoos dat de plaatselijke zwaartekracht er nauwelijks vat op heeft.’
(Ik herinnerde me dat mijn grootmoeder me eens had gevraagd haar de televisie uit te leggen — het inwendige, niet de gekke plaatjes. Er zijn dingen die niet onderwezen kunnen worden in tien korte lessen, en ook niet populair gemaakt kunnen worden voor de massa; er zijn jaren ingespannen studie voor nodig. Dat is verraad in een tijd waarin de onwetendheid weer in ere hersteld is en het oordeel van de een net zo zwaar telt als dat van de ander. Maar zo is het. Zoals Ster zegt, de wereld is wat hij is — en permitteert geen onwetendheid.)
Maar ik was nog steeds nieuwsgierig. ‘Ster, kun je me op de een of andere manier vertellen waarom sommige dingen er gemakkelijker doorheen komen dan andere? Hout gemakkelijker dan ijzer, bijvoorbeeld?’
Ze keek treurig. ‘Nee, omdat ik dat zelf niet weet. Toverij is geen wetenschap, het is een verzameling van manieren om dingen te doen — manieren die werken, maar we weten vaak niet waarom.’
‘Lijkt veel op machinebouw. Ontwerp theoretisch en zie dan maar hoe je het klaarspeelt.’
‘Ja, Heer Echtgenoot. Een tovenaar is een praktische, maar onwetenschappelijke ingenieur.’
‘En,’ bracht Rufo te berde, ‘een filosoof is een geleerde zonder praktische oogmerken. Ik ben een filosoof. Het mooiste van alle beroepen.’
Ster negeerde hem en haalde een schetsblok te voorschijn en liet me zien wat ze wist van de grote toren waaruit we het Ei van de Feniks moesten stelen. Dat blok scheen een grote kubus van Plexiglas te zijn; het leek er op, voelde net zo aan en je liet er ook vingerafdrukken op achter. Maar ze had een lange stok die hem doorboorde alsof het blok van lucht was. Met de punt daarvan kon ze in drie dimensies tekenen; hij liet een dunne gloeiende streep achter waar ze die hebben wilde — een driedimensionaal schoolbord. Dat was geen toverij; het was vergevorderde technologie — en het zal onze methoden van bouwkundig tekenen de das omdoen zodra we het ook leren, speciaal bij ingewikkelde samenstelsels zoals vliegtuigmotoren en UHF-stroomkringen. Het blok had een ribbe van ongeveer vijfenzeventig centimeter en de tekening van binnen kon vanuit iedere hoek bekeken worden — je kon het zelfs omdraaien en het van onderen bestuderen.
De Anderhalve Kilometer Hoge Toren was geen spits maar een massaal blok, net zoiets als die gebouwen in New York, maar geweldig veel groter.
Van binnen was het een doolhof.
‘Heer Ridder,’ zei Ster verontschuldigend, ‘toen we Nice verlieten hadden we in onze bagage een uitgewerkte schets van de Toren. Nu moet ik met mijn geheugen werken. Ik heb de schets echter zo verschrikkelijk lang bestudeerd dat ik geloof dat ik de verhoudingen wel goed heb, al zullen de proporties niet helemaal kloppen. Ik ben zeker van de goede paden, de paden die naar het Ei leiden. Het is mogelijk dat de verkeerde en doodlopende paden niet zo volledig zullen zijn; die heb ik niet zo diepgaand bestudeerd.’
‘Ik zie niet in dat dat er wat op aan komt,’ verzekerde ik haar. ‘Als ik de goede paden ken zijn alle die ik niet ken de verkeerde. En die gebruiken we niet. Behalve om ons in uiterste nood in te verstoppen.’
Ze tekende de goede paden in gloeiend rood, de verkeerde in groen — en er was heel wat meer groen dan rood. De vent die die toren ontworpen heeft had een kronkel in zijn hersens. Bij wat de hoofdingang scheen te zijn liep een pad naar binnen, steeg, vertakte zich en kwam weer in één punt samen, liep vlak langs het Vertrek van het Ei — daalde dan met een omweg weer af en zette je weer buiten, net als een doolhofpuzzel.
Andere routes gingen naar binnen en lieten je verdwalen in doolhoven die niet waren op te lossen door steeds de linkerwand te volgen. Als je dat deed, zou je van honger omkomen. Zelfs de routes die in rood waren aangegeven waren bijzonder ingewikkeld. Tenzij je wist waar het Ei bewaakt werd kon je op de juiste wijze binnentreden en toch het hele jaar en de komende januari besteden aan vruchteloos zoeken.
‘Ster, ben jij wel eens in de Toren geweest?’
‘Nee, Heer. Ik ben in Karth-Hokesh geweest. Maar ver weg in de Grottenheuvels. Ik heb de Toren alleen maar van heel uit de verte gezien.’
‘Iemand moet er toch in geweest zijn. Je — tegenstanders — hebben je deze kaart toch zeker niet gestuurd.’
Ze zei nuchter: ‘Heer, er zijn drieënzestig dappere mannen gestorven om de inlichtingen te verkrijgen die ik je nu aanbied.’
(Dus dit wordt dan de vierenzestigste!) Ik zei: ‘Is er een manier om alleen de rode paden te bestuderen?’
‘Zeker, Heer.’ Ze raakte een schakelaar aan en de groene lijnen verdwenen. De rode paden begonnen alle drie bij een van de drie openingen, een ‘deur’ en twee ‘ramen’.
Ik wees naar de onderste verdieping. ‘Is dit de enige van de dertig of veertig deuren die naar het Ei leidt?’
‘Zo is het.’
‘Dan zullen ze ons vlak achter die deur opwachten om ons neer te slaan.’
‘Dat lijkt heel waarschijnlijk, Heer.’
‘Hmmm...’ Ik wendde me tot Rufo. ‘Rufo, heb je ook lang, sterk, licht touw in je bagage?’
‘Ik heb wel wat, dat Jocko gebruikt om dingen mee op te hijsen. Net zoiets als vislijn, het breekpunt ligt ongeveer bij zevenhonderd kilo.’
‘Goed zo!’
‘Ik dacht wel dat je dat zou willen gebruiken. Is duizend meter genoeg?’
‘Ja. Heb je nog iets lichters?’
‘Wat zijden forellenlijn.’
Binnen een uur hadden we alle voorbereidingen gemaakt die ik verzinnen kon en ik had dat doolhof net zo vast in mijn gedachten als het alfabet. ‘Ster, liefje, we zijn klaar om weg te gaan. Wil je met je toverformule op de proppen komen?’
Читать дальше