‘Ik zal hem wel dragen, mijn Held.’
‘Nee, alle rommel die we niet gebruiken kunnen moeten we afdanken.’ Ik maakte mijn veldfles los, nam een flinke slok en gaf hem door. ‘Maken jullie hem leeg en gooi hem weg.’ Terwijl Rufo dronk, hing Ster mijn boog om. ‘Heer Echtgenoot? Op deze manier weegt hij niets en zit hij de arm waarmee ik schiet niet in de weg. Dus?’
‘Nou ja — als je er last van krijgt, snij het koord dan door en vergeet hem verder. Drink volop en dan gaan we.’ Ik tuurde door de gang waarin we ons bevonden — vijf meter breed en net zo hoog, nergens vandaan verlicht en een bocht naar rechts makend, wat overeenkwam met het beeld in mijn gedachten. ‘Klaar? Dicht bij elkaar blijven. Als we het niet kapot kunnen snijden, het neerschieten of met een pijl afmaken, zullen we het begroeten.’ Ik trok mijn zwaard en we gingen in een snel marstempo op weg.
Waarom mijn zwaard en niet een van die dodelijke straalgeweren? Ster had er daar een van en wist er veel meer van af dan ik. Ik wist niet eens hoe je kon zien dat het geladen was, en ik kon ook niet beoordelen hoe lang je op die knop moest drukken. Zij kon schieten, dat bewees haar boogschutterskunst en ze was in het gevecht minstens zo kalm als Rufo of ik.
Ik had de wapens en de manschappen ingedeeld zo goed ik kon. Rufo, in de achterhoede met een voorraad pijlen, kon ze gebruiken als dat nodig was en zijn positie gaf hem de tijd om over te gaan of tot zijn zwaard of het Buck Rogersgeweer als hij dat nodig oordeelde — en dat hoefde ik hem heus niet te vertellen; hij zou het echt wel doen.
Dus ik werd bijgestaan door antieke zowel als ultramoderne wapens op de lange afstand, in handen van mensen die wisten hoe ze te gebruiken en het passende temperament bezaten — dat laatste was het belangrijkste. (Weet je hoeveel mannen in een peloton werkelijk schieten tijdens een gevecht? Misschien zes. Vermoedelijk maar drie. De rest verstijft.)
Maar toch, waarom stak ik mijn zwaard niet in de schede en gebruikte ik niet een van die wonderwapens? Een juist uitgebalanceerd zwaard is het meest veelzijdige wapen voor een handgemeen dat ooit uitgevonden is. Pistolen en geweren zijn allemaal offensief, niet defensief; als je hem snel benadert kan een man met een geweer niet schieten, hij moet je tegenhouden voor je hem bereikt. Benader een man met een lemmet in zijn hand en je wordt gespietst als een kip aan het spit — tenzij je ook een lemmet hebt en het beter kunt gebruiken dan hij.
Een zwaard blijft nooit steken, hoeft nooit opnieuw geladen te worden, staat altijd klaar. De grootste tekortkoming is dat het grote vaardigheid vereist en geduldige, liefdevolle oefening om die vaardigheid te bereiken; je kunt het ongeoefende rekruten niet in een paar weken leren, niet eens in een paar maanden.
Maar voor alles (en dat was de ware reden) gaf de greep van Vrouwe Vivamus en het voelen van haar verlangen om toe te bijten me moed als mijn mond droog was van angst.
Ze (wie ‘ze’ ook mochten zijn) konden ons uit een hinderlaag beschieten, ons vergassen, booby-traps voor ons leggen, van alles. Maar dat konden ze allemaal ook als ik een van die vreemde geweren droeg. Met het zwaard in de hand voelde ik me ontspannen en onbevreesd — en dat was veiliger voor mijn kleine ‘onderdeel’. Als een bevelvoerend officier een konijnenpootje nodig heeft, dan moet hij dat bij zich dragen — en de greep van dat zoete zwaard hielp veel beter dan alle konijnenpootjes in Kansas.
De gang strekte zich voor ons uit, zonder onderbreking, zonder geluid, zonder bedreiging. Spoedig zou de opening naar de buitenwereld niet meer te zien zijn. De grote Toren voelde leeg aan, maar niet levenloos; hij leefde zoals een museum ’s nachts leeft, vol met geesten en oud kwaad. Ik greep mijn zwaard stevig vast, ontspande me toen bewust en boog mijn vingers.
We kwamen bij een scherpe bocht naar links. Ik bleef plotseling staan. ‘Ster, dit stond niet op je kaart.’ Ze antwoordde niet. Ik hield vol: ‘Nou, het stond er niet op. Of wel?’
‘Ik ben er niet zeker van, Heer.’
‘Nou, ik wel. Hmm —’
‘Baas,’ zei Rufo, ‘ben je er absoluut van overtuigd dat we door het goede gat zijn binnengekomen?’
‘Ik ben ervan overtuigd. Ik kan ongelijk hebben, maar ik ben ervan overtuigd — en als ik ongelijk heb zijn we toch ten dode opgeschreven. Mmm — Rufo, pak je boog, zet je hoed erop en steek hem om die hoek waar een staande man om de hoek zou kijken — en doe het op het moment dat ik om de hoek kijk, maar lager.’
Ik ging op mijn buik liggen.
‘Klaar... nu !’ Ik keek heimelijk om de hoek op vijftien centimeter boven de vloer terwijl Rufo hoger probeerde vuur te trekken.
Niets te zien, alleen de lege gang, die nu weer recht was.
‘Oké, volg me!’ We liepen haastig de hoek om. Na enkele passen bleef ik staan. ‘Wat is er verdorie aan de hand?’
‘Gaat er iets verkeerd, Baas?’
‘Een heleboel.’ Ik keerde me om en snoof. ‘Zo fout als het maar kan. Het Ei is daarboven,’ zei ik wijzend, ‘op misschien tweehonderd meter afstand — volgens die schetsblok-kaart.’
‘Is dat niet goed?’
‘Ik ben er niet zeker van. Want het bevond zich in dezelfde richting en onder dezelfde hoek, naar links, vóór we die hoek omgingen. Dus nu zou het rechts moeten zijn.’
Rufo zei: ‘Kijk eens, Baas, waarom volg je niet gewoon de gangen die je uit je hoofd geleerd hebt? Misschien herinner je je niet ieder klein —’
‘Hou op. Kijk jij vooruit, de gang langs. Ster ga daar op de hoek staan en kijk naar me. Ik ga iets proberen.’
Ze namen hun plaatsen in, Rufo ‘gericht’ en Ster waar ze beide kanten op kon kijken, bij de rechte hoek. Ik liep terug naar het eerste gedeelte van de gang en keerde me toen om. Vlak bij de hoek deed ik mijn ogen dicht en liep door. Na een twaalftal passen bleef ik staan en deed mijn ogen open. ‘Dat bewijst het,’ zei ik tegen Rufo.
‘Wat bewijst het?’
‘Die gang maakt geen hoek.’ Ik wees naar de hoek.
Rufo zag er bekommerd uit. ‘Baas, hoe voel je je?’ Hij trachtte mijn wang te voelen.
Ik trok me terug. ‘Ik heb geen koorts. Gaan jullie allebei met me mee.’ Ik nam ze mee terug de hoek om, liep nog een vijftien meter en bleef toen staan. ‘Rufo, schiet een pijl naar de muur tegenover ons bij de hoek. Richt hem zo dat hij de muur op een hoogte van drie meter raakt.’
Rufo zuchtte, maar deed het. De pijl verhief zich en verdween in de muur. Rufo haalde zijn schouders op. ‘Moet daarboven nogal zacht zijn. Je bent een pijl kwijt, Baas.’
‘Misschien. Neem je plaatsen in en volg me.’ We gingen weer die hoek om en daar lag de gebruikte pijl iets verder op de vloer dan de afstand tussen het afvuren en de hoek. Ik liet Rufo hem oprapen; hij tuurde naar het zegel van de Doral bij de pluim en stopte hem terug in zijn koker. Hij zei niets. We liepen verder.
We bereikten een plek waar treden naar beneden leidden — maar waar de kaart in mijn gedachten opgaande treden vereiste. ‘Pas op de eerste tree,’ riep ik achterom. ‘Voel er met je voet naar en val niet.’
De treden voelden normaal aan voor neergaande treden — behalve dat mijn richtingknobbel me vertelde dat we klommen, en onze plaats van bestemming wijzigde dienovereenkomstig van hoek en afstand. Ik sloot mijn ogen om snel een proef te nemen en merkte dat ik inderdaad klom, alleen werden mijn ogen misleid. Het was net een van die ‘scheve huizen’ in lunaparken waarin een ‘horizontale’ vloer allesbehalve horizontaal is — net zo, maar dan tot de n de macht.
Ik trok de nauwkeurigheid van Sters kaart niet meer in twijfel en volgde het pad in mijn gedachten, wat mijn ogen me ook vertelden. Toen de gang zich in vieren splitste, terwijl mijn geheugen slechts een tweesprong toonde, waarvan een tak dood liep, sloot ik zonder aarzelen mijn ogen en volgde mijn neus — en het Ei bleef waar het in mijn gedachten hoorde.
Читать дальше