‘Mijn deelneming, Gat,’ zei hij toen ze elkaar loslieten. ‘Toen we het hoorden van heer Eddard… daar zullen de Lannisters voor boeten, dat zweer ik, we zullen hem voor je wreken.’
‘Krijg ik Ned daarmee terug?’ vroeg ze scherp. De wond was nog te vers voor mildere woorden. Ze kon nu niet aan Ned denken. Dat wilde ze niet. Het ging niet. Ze moest nu sterk zijn. ‘Dat lijdt allemaal wel uitstel. Ik moet vader spreken.’
‘Hij wacht op je in zijn bovenvertrek.’
‘Heer Hoster is bedlegerig, vrouwe,’ verklaarde haar vaders hofmeester. Wanneer was de goede man zo oud en grijs geworden? ‘Hij heeft me opgedragen u meteen bij hem te brengen.’
‘Ik breng haar wel.’ Edmar leidde haar de watertrap op en het benedenplein over, waar Petyr Baelish en Brandon Stark eens met het zwaard om haar gunst hadden gevochten. De massieve zandstenen muren van de burcht rezen hoog boven hen op. Terwijl ze tussen twee wachters met vissen op hun helmen een deur binnengingen vroeg ze: ‘Hoe slecht is hij eraan toe?’ Nog terwijl ze het vroeg vreesde ze het antwoord al. Edmar keek somber. ‘Hij zal het niet lang meer maken, zeggen de maesters. De pijn is… voortdurend aanwezig en heel ernstig.’
Een blinde woede nam bezit van haar. Ze was kwaad op alles en iedereen, op haar broer Edmar en haar zuster Lysa, op de Lannisters, op de maesters, op Ned en haar vader en op de monsterlijke goden die hen allebei van haar afnamen. ‘Dat had je me moeten laten weten,’ zei ze. ‘Je had bericht moeten sturen zodra je het wist.’
‘Dat heeft hij verboden. Hij wilde niet dat zijn vijanden zouden weten dat hij stervende was. Met al die beroering in het rijk was hij bang dat als de Lannisters vermoedden hoe zwak hij was…’
‘… dat ze dan zouden aanvallen?’ voltooide Catelyn scherp. Dat is jouw schuld, fluisterde een stem in haar binnenste. Als jij het niet in je hoofd had gehaald die dwerg te grijpen…
Ze beklommen de wenteltrap in stilte.
De burcht was driehoekig, net als Stroomvliet zelf en net als heer Hosters bovenvertrek. Dat had een stenen balkon dat als de voorplecht van een groot, zandstenen schip naar het oosten uitstak. Van daaraf kon de kasteelheer zijn muren en verschansingen overzien, én de samenvloeiing van de rivieren daarachter. Ze hadden haar vaders bed op het balkon neergezet. ‘Hij zit graag in het zonnetje naar de rivieren te kijken,’ legde Edmar uit. ‘Vader, kijk eens wie ik bij me heb? Cat komt je opzoeken…’
Hoster Tulling was altijd een forse man geweest, rijzig en fors in zijn jeugd, omvangrijk toen hij ouder werd. Nu leek hij gekrompen, en het was net of de spieren van zijn botten gesmolten waren. Zelfs zijn gezicht was ingevallen. De vorige keer dat Catelyn hem had gezien waren zijn haren en baard bruin geweest, met de nodige grijze strepen erin. Nu waren ze wit als sneeuw geworden.
Op het horen van Edmars stem gingen zijn ogen open. ‘Catje,’ mompelde hij met een stem, die dun, schril en gepijnigd klonk. ‘Mijn kleine kat.’ Terwijl zijn hand naar de hare tastte verscheen er een beverig lachje op zijn gezicht. ‘Ik heb naar je uitgekeken.’
‘Ik ga nu, dan kunnen jullie praten,’ zei haar broer en kuste hun vader zachtjes op zijn voorhoofd voordat hij wegging. Catelyn knielde en nam haar vaders hand in de hare. Het was een grote hand, maar vel over been. De huid zat los om de botten, en alle kracht was eruit geweken. ‘Je had het moeten vertellen,’ zei ze.
‘Een ruiter, een raaf…’
‘Ruiters worden gegrepen en ondervraagd,’ antwoordde hij. ‘Raven worden neergehaald…’ Hij verkrampte van de pijn, en zijn vingers knepen hard in de hare. ‘De krabben zitten in mijn buik… ze knijpen, ze knijpen aan één stuk door. Dag en nacht. Ze hebben harde scharen, de krabben. Maester Veyman maakt droomwijn voor me, melksap van de papaver… ik slaap veel… maar ik wilde wakker blijven om jou te zien als je kwam. Ik was bang… toen de Lannisters je broer gevangennamen, die kampen overal om ons heen… ik was bang dat ik zou gaan voor ik jou had teruggezien… ik was bang…’
‘Ik ben er, vader,’ zei ze. ‘Met Robb, mijn zoon. Hij zal u ook willen zien.’
‘Het jongetje,’ fluisterde hij. ‘Hij had mijn ogen, dat weet ik nog…’
‘En die heeft hij nog steeds. En wij hebben Jaime Lannister voor u meegebracht, in ketenen. Stroomvliet is weer vrij, vader.’
Heer Hoster glimlachte. ‘Ik heb het gezien. Vannacht, toen het begon, zei ik tegen ze… moest het zien. Ze droegen me naar het poortgebouw… heb gekeken vanaf de trans. O, wat was het mooi… de toortsen kwamen aandeinen, ik hoorde de kreten over de rivier heen zweven… kreten als muziek… toen die belegeringstoren in brand vloog, goden… toen had ik kunnen sterven, en met vreugde, als ik maar eerst jouw kinderen had gezien. Heeft jouw jongen dat gedaan?
Jouw Robb?’
‘Ja,’ zei Catelyn met felle trots. ‘Robb… en Brynden. Uw broer is hier ook, heer.’
‘Die.’ Haar vaders stem was een flauwe fluistering. ‘De Zwartvis… is terug? Uit de Vallei?’
‘Ja.’
‘En Lysa?’ Een koel briesje streek door zijn dunne witte haar.
‘Goeie goden, je zuster… is zij ook meegekomen?’
Het klonk zo hoopvol en verlangend dat het moeilijk was hem de waarheid te zeggen. ‘Nee. Het spijt me…’
‘O.’ Zijn gezicht betrok, en iets van het licht in zijn ogen doofde.
‘Ik had gehoopt… ik had haar zo graag gezien voordat…’
‘Ze is met haar zoon in het Adelaarsnest.’
Heer Hoster knikte vermoeid. ‘Heer Robert inmiddels, die arme Arryn is dood… ik weet nog… waarom is ze niet met jou meegekomen?’
‘Ze is bang, heer. In het Adelaarsnest voelt ze zich veilig.’ Ze kuste zijn gerimpelde voorhoofd. ‘Robb wacht. Wilt u hem zien? En Brynden?’
‘Je zoon,’ fluisterde hij. ‘Ja. Cats kind… hij had mijn ogen, dat weet ik nog. Toen hij geboren was. Laat hem komen… ja.’
‘En uw broer?’
Haar vader staarde de rivieren over. ‘Zwartvis,’ zei hij. ‘Is hij al getrouwd? Een of ander… meisje tot vrouw genomen?’
Zelfs op zijn sterfbed nog, dacht Catelyn treurig. ‘Hij is niet getrouwd. Dat weet u, vader. En dat zal hij nooit doen ook.’
‘Ik heb het hem gezegd… bevolen. Trouwen! Ik was zijn heer. Dat weet hij. Mijn recht, om een huwelijk voor hem te arrangeren. Een goed huwelijk. Een Roodweyn. Oud huis. Lief meisje, knap… sproeten… Betanie, ja. Arm kind. Wacht nog steeds. Ja. Nog steeds…’
‘Betanie Roodweyn is al jaren geleden met heer Rowin getrouwd,’ bracht Catelyn hem in herinnering. ‘Ze heeft drie kinderen bij hem.’
‘Maar toch,’ pruttelde heer Hoster. ‘Maar toch. Had lak aan het meisje. Aan de Roodweyns. Lak aan mij. Zijn heer, zijn broer… die Zwartvis. Ik heb nog wel vaker een aanbod gehad. Heer Vaarens dochter. Walder Frey… kon kiezen uit drie, zei hij… Is hij getrouwd?
Met iemand? Wie dan ook?’
‘Met niemand,’ zei Catelyn, ‘maar toch is hij van verre gekomen om u te zien. Hij heeft zich een weg naar Stroomvliet gevochten. Ik zou hier nu niet zijn als ser Brynden ons niet had geholpen.’
‘Altijd een vechtjas geweest,’ fluisterde haar vader. ‘Daar was hij goed in. Ridder van de Poort, jawel.’ Hij zonk naar achteren en sloot zijn ogen, onuitsprekelijk moe. ‘Stuur maar. Later. Nu ga ik slapen. Te ziek om ruzie te maken. Stuur hem later maar naar boven, de Zwartvis…’
Catelyn kuste hem zacht, streek zijn haar glad en liet hem achter in de schaduw van zijn burcht, met zijn rivieren onder zich. Hij sliep voordat ze het bovenvertrek uit was.
Toen ze op het benedenplein terugkeerde stond ser Brynden Tulling met natte laarzen op de watertrap te praten met het hoofd van de wacht van Stroomvliet. Hij liep meteen op haar af. ‘Is hij…’
Читать дальше