Spook hield hen bijna een halve mijl bij, met zijn rode tong ver uit zijn bek. Man en paard strekten hun nek toen Jon de merrie tot nog meer snelheid aanzette. De wolf vertraagde zijn pas, bleef staan en keek, zijn ogen roodgloeiend in het maanlicht. Hij verdween ergens achter hen, maar Jon wist dat hij hen in zijn eigen tempo zou volgen.
Voor hem uit flikkerde hier en daar aan weerskanten van de weg een lichtje tussen de bomen: Molstee. Toen hij erdoor reed blafte er een hond, en hij hoorde het rauwe gebalk van een ezel in zijn stal, maar verder was het dorp stil. Slechts hier en daar scheen de gloed van een haardvuur door de houten latten van een raamluik heen. Molstee was groter dan het leek, maar lag voor driekwart onder de grond, in diepe, warme kelders die door een doolhof van tunnels met elkaar verbonden waren. Zelfs het bordeel lag beneden. Bovengronds stond alleen een houten hokje, niet groter dan een privaat, met een rode lantaarn boven de deur. Op de Muur had hij de hoeren wel eens als ‘begraven schatten’ horen betitelen. Hij vroeg zich af of er vannacht broeders beneden aan het schatgraven waren. Ook dat was eedbreuk, maar dat leek niemand te interesseren. Pas een eind voorbij het dorp vertraagde Jon zijn tempo weer. Inmiddels was zowel hij als de merrie nat van het zweet. Toen hij afsteeg rilde hij, en zijn verbrande hand schrijnde. Onder de bomen lag een smeltende sneeuwbank, fel beschenen door de maan. Het water dat eraf sijpelde vormde kleine, ondiepe plassen, en Jon hurkte neer, maakte een kommetje van zijn handen en ving het straaltje tussen zijn vingers op. Het smeltwater was ijskoud. Hij dronk en spetterde wat op zijn gezicht, totdat zijn wangen tintelden. Hij had in geen dagen zo’n stekende pijn in zijn vingers gehad, en ook zijn hoofd bonsde. Het is juist wat ik doe, hield hij zichzelf voor, waarom voel ik me dan zo beroerd?
De merrie was met schuim bedekt, en daarom leidde Jon haar een poosje aan de teugels voort. De weg was nauwelijks breed genoeg voor twee ruiters om naast elkaar te rijden. Hij werd door kleine beekjes doorsneden en was met stenen bezaaid. Die snelle rit was een enorme stommiteit geweest, vragen om een gebroken nek. Jon vroeg zich af wat hem had bezield. Had hij zo’n haast om te sterven?
Verder weg tussen het geboomte schreeuwde een dier van angst, en hij keek op. Zijn merrie hinnikte nerveus. Had zijn wolf een prooi te pakken? Hij zette zijn handen aan zijn mond en riep: ‘Spook!
Spook, hier!’ Het enige antwoord was het klapwieken van een uil die achter hem opfladderde.
Met gefronste wenkbrauwen vervolgde Jon zijn weg. Hij leidde de merrie een half uur voort, totdat ze droog was. Spook vertoonde zich niet. Jon was graag opgestegen om verder te rijden, maar hij zat over zijn afwezige wolf in. ‘Spook!’ riep hij nogmaals. ‘Waar ben je? Hier! Spook!’ Niets in deze bossen kon een schrikwolf, of zelfs een halfwas schrikwolf bedreigen, of het zou… nee, Spook was te slim om een beer aan te vallen, en als er een troep wolven in de buurt was had Jon die wel horen huilen.
Hij moest wat eten, besloot hij. Voedsel zou zijn maag tot rust brengen en Spook de kans geven hem in te halen. Hij liep nog geen gevaar: Slot Zwart sliep nog. Uit zijn zadeltas diepte hij een stuk beschuit, een homp kaas en een verschrompeld bruin appeltje op. Hij had ook gezouten vlees meegenomen, en een zij spek die hij uit de keukens had gegapt, maar het vlees wilde hij tot morgen bewaren. Als dat op was moest hij op jacht, en dat betekende vertraging. Jon ging onder de bomen zitten om de beschuit en de kaas op te eten. Zijn merrie graasde onderwijl naast de Koningsweg. Het appeltje bewaarde hij voor het laatst. Het was een beetje zacht geworden, maar het vruchtvlees was nog rins en sappig. Hij was al tot het klokhuis gevorderd toen hij de geluiden hoorde: paarden, — en uit het noorden. Snel sprong Jon op en beende naar zijn merrie. Zou hij ze voor kunnen blijven? Nee, ze waren te dichtbij, ze zouden hem beslist horen, en als ze uit Slot Zwart kwamen…
Hij leidde de merrie de weg af, tot achter een bosje dicht opeen groeiende, grijsgroene wachtbomen. ‘Rustig nu,’ zei hij op gedempte toon en ging op zijn hurken zitten om door het kreupelhout te gluren. Als de goden goed waren reden de ruiters voorbij. Voor hetzelfde geld waren dit gewone inwoners van Molstee, boeren op weg naar hun velden. Hoewel, wat die hier midden in de nacht moesten… Hij hoorde het hoefgetrappel aanzwellen. Ze reden in een stevig tempo over de Koningsweg, zo te horen met minstens vijf of zes man. Hun stemmen zweefden tussen de bomen naar hem toe.
‘… zeker dat hij hierlangs gekomen is?’
‘Zeker weten doen we het niet.’
‘Hij kan net zo goed naar het oosten gereden zijn. Of van de weg afgebogen zijn om dwars door de bossen te rijden. Dat is wat ik zou doen.’
‘In het donker? Sukkel. Als je niet van je paard viel en je nek brak verdwaalde je wel en kwam je met zonsopgang weer bij de Muur uit.’
‘Helemaal niet.’ Grenn klonk verongelijkt. ‘Ik zou gewoon naar het zuiden rijden, je kunt aan de sterren zien waar dat is.’
‘En als het bewolkt was?’ vroeg Pyp.
‘Dan ging ik niet.’
Een andere stem viel in: ‘Weten jullie waar ik in zijn plaats zou zijn? In Molstee, om naar begraven schatten te zoeken.’ Het schelle gelach van Pad schalde tussen de bomen door. Jons merrie brieste.
‘Stil eens allemaal,’ zei Halder. ‘Ik dacht dat ik iets hoorde.’
‘Waar? Ik hoor niks.’ De paarden bleven staan.
‘Jij kunt je eigen scheten niet eens horen.’
‘Wel waar,’ zei Grenn nadrukkelijk.
‘Stil!’
Ze zwegen allemaal. Jon merkte dat hij zijn adem inhield. Sam, dacht hij. Hij was niet naar de ouwe beer gegaan, maar ook niet naar bed: hij had de andere jongens gewekt. De stomme zakken. Als ze met het aanbreken van de dag niet in hun bed lagen zouden ze ook als deserteurs worden beschouwd. Hoe haalden ze het in hun hersens?
De ademloze stilte duurde schier eindeloos. Vanaf de plek waar Jon gehurkt zat kon hij door de takken heen de benen van hun paarden zien. Ten slotte nam Pyp het woord. ‘Wat heb je gehoord?’
‘Ik weet het niet,’ gaf Halder toe. ‘Een geluid, ik dacht dat het misschien een paard was, maar…’
‘Er is hier niks.’
Uit zijn ooghoeken zag Jon iets lichts tussen het geboomte door schieten. Bladeren ritselden, en Spook kwam uit het schemerduister aanstuiven, zo plotseling dat Jons merrie schrok en hinnikte.
‘Daar!’ schreeuwde Halder.
‘Ik heb het ook gehoord!’
‘Verrader,’ zei Jon tegen de schrikwolf terwijl hij in het zadel sprong. Hij wendde het hoofd van de merrie om weg te glippen tussen de bomen, maar voordat hij tien voet verder was waren ze al bij hem.
‘Jon!’ riep Pyp hem achterna.
‘Stop,’ zei Grenn. ‘Je kunt ons niet allemaal afschudden.’
Jon wendde zijn paard om zodat hij hen recht aankeek, en trok zijn zwaard. ‘Achteruit. Ik wil jullie niet verwonden, maar als het moet doe ik het wel.’
‘Eén tegen zeven?’ Halder gaf een teken. De jongens verspreidden zich en omsingelden hem.
‘Wat willen jullie van me?’ vroeg Jon op hoge toon.
‘Je terugbrengen naar waar je hoort,’ zei Pyp.
‘Ik hoor bij mijn broer.’
‘Wij zijn nu je broeders,’ zei Grenn.
‘Ze slaan je hoofd eraf als ze je pakken, dat weet je,’ kwam Pad er met een zenuwachtig lachje tussen. ‘Dit is zoiets stoms, het zou meer iets voor de Oeros zijn.’
‘O nee,’ zei Grenn. ‘Ik ben geen eedbreker. Ik heb de woorden gezegd, en ik meende het.’
‘Ik ook,’ zei Jon. ‘Snappen jullie het dan niet? Ze hebben mijn vader vermoord. Het is oorlog, mijn broer Robb levert slag in het rivierengebied…’
‘Dat weten we,’ zei Pyp plechtig. ‘Sam heeft ons alles verteld.’
Читать дальше