Tanis keek naar de deur tegenover zich. Plotseling huiverde hij. Hij had durven zweren dat ze de deur hadden gesloten en vergrendeld, maar nu stond hij op een kier!
‘De deur!’ fluisterde hij. ‘Caramon...’
Maar de krijger was al met zijn rug tegen de muur achter de deur gaan staan. Hij balde zijn handen tot vuisten.
De klepperende voetstappen kwamen dichterbij en hielden voor de deur op. ‘Doe open, in naam van de Zoekers!’ De kobolden begonnen op de deur te bonzen, maar hielden daar verrast mee op toen hij openzwaaide.
‘Hier is niemand,’ zei er een. ‘Kom, we gaan verder.’
‘Jij hebt ook geen fantasie, Groem,’ zei een ander. ‘Dit is een uitgelezen kans om een paar zilverstukken te verdienen.’
Een kobold stak zijn hoofd om de open deur. Zijn blik bleef rusten op Raistlin, die kalm was blijven zitten met zijn staf tegen zijn schouder. De kobold gromde van schrik, maar begon toen te lachen.
‘Oh, ho! Kijk nou eens wat we hebben gevonden. Een staf!’ De ogen van de kobold glansden. Hij deed een stap in Raistlins richting, met zijn kameraad dicht op zijn hielen. ‘Geef me die staf.’
‘Met genoegen,’ fluisterde de magiër. Hij stak zijn eigen staf uit. ‘Shirak,’ zei hij. De kristallen bol lichtte fel op. Krijsend knepen de kobolden hun ogen dicht, tastend naar hun zwaard. Op dat moment sprong Caramon van achter de deur tevoorschijn, greep de kobolden bij hun nek en sloeg met een misselijkmakende dreun hun koppen tegen elkaar. De slappe koboldenlichamen vielen op een stinkende hoop.
‘Dood?’ vroeg Tanis terwijl Caramon zich over hen heen boog om hen in het licht van Raistlins staf te onderzoeken.
‘Ik ben bang van wel.’ Caramon zuchtte. ‘Ik heb ze een te harde dreun gegeven.’
‘Nu hebben we het voor elkaar,’ zei Tanis grimmig. ‘We hebben nog twee wachters van de Theocraat vermoord. Hij zal het dorp opjutten tot ze naar de wapenen grijpen. Ons een paar dagen gedeisd houden is geen optie meer. We moeten hier weg. En jullie tweeën’ — hij wendde zich tot de barbaren — ‘kunnen maar beter met ons meegaan.’
‘Waar we ook naartoe gaan,’ mompelde Flint geërgerd.
‘Waar waren jullie naar op weg?’ vroeg Tanis aan Waterwind.
‘We wilden naar Haven reizen,’ antwoordde de barbaar stroef.
‘Daar zijn wijze lieden,’ zei Goudmaan. ‘We hoopten dat ze ons iets over deze staf konden vertellen. Zie je, het lied dat ik heb gezongen, dat was waar. De staf heeft ons het leven gered—’
‘Dat verhaal zul je ons een andere keer moeten vertellen,’ viel Tanis haar in de rede. ‘Als deze wachters zich niet melden, zwermen straks alle kobolden in Soelaas om de bomen heen. Raistlin, doof dat licht.’
De magiër sprak opnieuw een woord: ‘Dumak.’ Het kristal flakkerde, en het licht ging uit.
‘Wat doen we met de lichamen?’ vroeg Caramon terwijl hij met de punt van zijn laars tegen een van de dode kobolden duwde. ‘En met Tika? Krijgt zij hier geen problemen mee?’
‘Laat de lijken liggen.’ Tanis dacht razendsnel na. ‘En hak de deur aan stukken. Sturm, gooi wat meubels omver. We laten het eruitzien alsof we hier hebben ingebroken en op de vuist zijn gegaan met deze jongens. Dan krijgt Tika als het goed is geen grote problemen. Ze is een slimme meid, ze redt zich wel.’
‘We hebben proviand nodig,’ merkte Tasselhof op. Hij rende de keuken in en speurde de schappen af. Hele broden en alles wat verder eetbaar leek stopte hij in zijn buidels. Hij wierp Flint een volle zak met wijn toe. Sturm gooide een paar stoelen omver. Caramon legde de lichamen in een dusdanige houding dat het zou lijken of ze bij een hevige strijd waren omgekomen. De Vlaktelieden stonden voor het nasmeulende vuur onzeker naar Tanis te kijken.
‘Zo,’ zei Sturm. ‘En nu? Waar gaan we naartoe?’
Tanis aarzelde terwijl hij in gedachten de mogelijkheden naliep. De Vlaktelieden kwamen uit het oosten, en als hun verhaal klopte en de rest van hun stam inderdaad had geprobeerd hen te doden, dan zouden ze niet terug willen. Ze konden ook met z’n allen naar het zuiden reizen, naar het elfenrijk, maar Tanis voelde een merkwaardige weerstand bij de gedachte terug te keren naar zijn geboortegrond. Bovendien wist hij dat de elfen niet blij zouden zijn met die vreemdelingen in hun verborgen stad.
‘We gaan naar het noorden,’ zei hij uiteindelijk. ‘We begeleiden dit tweetal tot aan de kruising, en van daaruit kunnen we besluiten wat we verder gaan doen. Zij kunnen, als ze dat willen, in zuidwestelijke richting doorreizen naar Haven. Zelf ben ik van plan verder noordwaarts te trekken om na te gaan of de geruchten waar zijn over een leger dat zich aan het verzamelen is.’
‘In de hoop dat je dan misschien Kitiara tegen het lijf loopt,’ fluisterde Raistlin sluw.
Tanis bloosde. ‘Is dat een goed plan?’ vroeg hij, om zich heen kijkend.
‘Je bent wellicht niet de oudste in dit gezelschap, Tanis, maar wel de meest wijze,’ zei Sturm. ‘Wij volgen je — zoals altijd.’
Caramon knikte. Raistlin was al op weg naar de deur. Flint hees brommend de wijnzak op zijn schouder.
Tanis voelde een zachte aanraking op zijn arm. Toen hij zich omdraaide, keek hij recht in de heldere blauwe ogen van de beeldschone barbaarse vrouw.
‘Wij zijn je dankbaar,’ zei Goudmaan langzaam, alsof ze niet gewend was haar erkentelijkheid te uiten. ‘Jullie wagen je leven voor ons, en dat terwijl we vreemden zijn.’
Glimlachend gaf Tanis haar een hand. ‘Ik ben Tanis. De broers heten Caramon en Raistlin. De ridder heet Sturm Zwaardglans. Flint Smidsvuur draagt de wijnzak en onze handige slotenmaker heet Tasselhof Klisvoet. Jij heet Goudmaan en hij heet Waterwind. Zo, nu zijn we geen vreemden meer.’
Goudmaan glimlachte vermoeid. Ze gaf Tanis een klopje op zijn arm en liep toen naar de deur, leunend op de staf, die inmiddels weer zijn onopvallende uiterlijk had aangenomen. Tanis keek haar na, maar toen hij opkeek, zag hij dat Waterwind hem aanstaarde met een donker gezicht als een ondoorgrondelijk masker.
Nou ja, verbeterde Tanis zichzelf in gedachten, nu zijn sommigen van ons geen vreemden meer.
Al snel was iedereen de deur uit, met Tas voorop. Even bleef Tanis in zijn eentje in de woonkamer staan kijken naar de dode kobolden. Dit had een vredige thuiskomst moeten zijn na vele bittere jaren reizen in eenzaamheid. Hij moest denken aan zijn gerieflijke huis en aan alle dingen die hij had willen doen — dingen die hij samen met Kitiara had willen doen. Hij moest denken aan lange winteravonden rond de open haard van de herberg terwijl er verhalen werden verteld, en dan naar huis gaan, lachend onder de bontdekens wegkruipen en uitslapen tijdens besneeuwde ochtenden.
Tanis schopte de smeulende kolen uit elkaar. Kitiara was niet teruggekomen. Kobolden waren zijn slaperige dorp binnengedrongen. Hij vluchtte als een dief in de nacht weg voor godsdienstfanaten en de kans was groot dat hij nooit zou kunnen terugkeren.
Elfen slaan geen acht op het verstrijken van de tijd. Ze worden honderden jaren oud. Voor hen gaan de seizoenen voorbij als korte regenbuien. Maar Tanis was half mens. Hij voelde dat er verandering op til was, ervoer de nerveuze onrust die mensen voelen als er onweer op komst is. Zuchtend schudde hij zijn hoofd. Toen liep hij naar buiten, langs de vernielde deur, die nog maar aan één scharnier hing.
5
Afscheid van Flint. Pijlen vliegen in het rond. Boodschap in de sterren.
Tanis klom over de balustrade en liet zich tussen de takken door op de grond vallen. De anderen stonden weggedoken in de duisternis te wachten, op veilige afstand van de lichtkring van de straatlantaarns die boven hen tussen de takken heen en weer wiegden. Vanuit het noorden was een kille wind opgestoken. Toen Tanis achteromkeek, zag hij andere lichtjes, de lichtjes van opsporingspatrouilles. Hij trok zijn kap over zijn hoofd en liep haastig weg.
Читать дальше