8
Ontsnapping uit Tarsis. Het verhaal van de drakenbollen.
Draken vlogen, gedragen door hun leerachtige vleugels, boven de verwoeste stad Tarsis toen het bezettingsleger van de draconen binnenstroomde. De taak van de draken zat erop. Binnenkort zou de Drakenheer hen terugroepen, zodat ze zich konden voorbereiden op de volgende slag. Voorlopig konden ze zich echter ontspannen, zich laten meevoeren op de hete luchtstromen die uit de brandende stad opstegen en af en toe een mens verschalken die zo dwaas was om zich uit zijn schuilplaats te wagen. De rode draken zweefden door de lucht, nog steeds in hun georganiseerde eskaders, en voerden al zwevend en scherend hun wervelende, dodelijke dans uit.
Er bestond nu geen macht meer op Krynn die hen nog kon stoppen. Dat wisten ze, en ze verheugden zich in hun overwinning. Maar nu en dan gebeurde er iets waarvoor ze hun dans moesten onderbreken. Zo kreeg een van de eskaderleiders het bericht dat er een gevecht was uitgebroken bij een ingestorte herberg. De jonge, rode mannetjesdraak leidde zijn eskader naar de plek des onheils, mopperend over het gebrek aan efficiëntie van de troepencommandanten. Maar ja, wat kon je anders verwachten als de Drakenheer een pafferige kobold was die niet eens de moed had om toe te kijken terwijl een weerloze stad als Tarsis werd ingenomen?
Zuchtend van weemoed dacht de rode draak terug aan de glorietijd waarin Canaillaard hen op de rug van Pyros persoonlijk had aangevoerd. Dat was pas een Drakenheer geweest! De rode draak schudde mistroostig zijn kop. Aha, daar was het gevecht. Hij kon het nu duidelijk zien. Hij beval zijn eskader om in de lucht te blijven terwijl hij naar beneden scheerde om eens goed te kijken.
‘Stop! Dat is een bevel!’
De rode draak remde zijn duikvlucht af en keek verbijsterd omhoog.
De stem was helder en krachtig, en afkomstig van een Drakenheer. Maar dit was duidelijk niet Padh! Hij droeg weliswaar een zware mantel, een glanzend masker en een wapenrusting van drakenleer, zoals een Drakenheer betaamde, maar afgaand op de stem was het een mens, geen kobold. Maar waar kwam hij opeens vandaan? En waarom? Want tot grote verbazing van de rode draak bereed de Drakenheer een enorme blauwe draak en werd hij vergezeld door enkele eskaders van blauwe draken.
‘Wat wenst u?’ vroeg de rode draak streng. ‘Waaraan ontleent u het recht om ons tegen te houden? U hebt in dit deel van Krynn niets te zoeken.’
‘Het lot van de mensheid op heel Krynn is mijn zaak,’ antwoordde de Drakenheer. ‘En de kracht van mijn zwaardarm geeft me alle recht die ik nodig heb om jou te bevelen, dappere rode draak. En wat ik wens? Ik vraag je die mensen gevangen te nemen in plaats van ze te doden. Ze dienen ondervraagd te worden. Breng hen naar me toe. Je zult rijk worden beloond.’
‘Moet je zien!’ riep een jonge rode vrouwtjesdraak. ‘Griffioenen!’
De Drakenheer slaakte een kreet van verbijstering en ongenoegen. In de diepte stegen drie griffioenen op uit de rook. Ze waren nog niet half zo groot als een rode draak, maar stonden bekend om hun felheid. De draconensoldaten maakten zich als hazen uit de voeten toen ze de wezens zagen, die met hun scherpe klauwen en snavels de kop aftrokken van de reptielenmannen die zo onfortuinlijk waren om hun pad te kruisen.
Vervuld van haat grauwde de rode draak, klaar om zijn eskader voor te gaan in de aanval, maar de Drakenheer versperde hem de weg.
‘Ze mogen niet worden gedood, hoor je me?’ zei de Drakenheer streng.
‘Maar ze ontsnappen!’ siste de rode draak woest.
‘Laat ze maar,’ antwoordde de Drakenheer kil. ‘Ze komen toch niet ver. Ik ontsla je van je plicht in dezen. Ga terug naar de andere draken. En als die dwaas van een Padh hier iets over zegt, vertel je hem maar dat zijn geheim niet samen met heer Canaillaard is gestorven, en dat ik weet dat hij de blauwkristallen staf is kwijtgeraakt. De herinnering aan schaarsmeester Padh leeft voort in mijn geheugen en zal met anderen worden gedeeld als hij het waagt me dwars te zitten!’
De Drakenheer salueerde, wendde snel zijn grote blauwe draak en ging achter de griffioenen aan, die dankzij hun geweldige snelheid samen met hun berijders al ver voorbij de poorten van de stad waren geraakt. De rode draak keek de blauwe draken na, die achter de ontsnapten aan verdwenen aan de nachtelijke hemel.
‘Moeten wij er niet ook achteraan?’ vroeg de vrouwtjesdraak.
‘Nee,’ zei de rode mannetjesdraak bedachtzaam met zijn vuurrode ogen op de Drakenheer gericht, die in de verte steeds kleiner werd. ‘Hém wil ik niet dwarsbomen.’
‘Je dank is overbodig en zelfs niet gewenst,’ zei Alhana Sterrenbries, waarmee ze de stamelende, uitgeputte Tanis halverwege een zin in de rede viel. De reisgenoten vlogen door de geselende regen op de rug van drie griffioenen. Ze hielden zich stevig vast aan de bevederde halzen en tuurden behoedzaam naar de brandende stad in de diepte, die snel uit het zicht verdween.
‘En als je mijn relaas eenmaal hebt aangehoord, zul je me waarschijnlijk niet eens meer willen bedanken,’ voegde Alhana er kil aan toe, met een blik op Tanis, die achter haar zat. ‘Ik heb jullie voor mijn eigen doeleinden gered. Ik heb krijgers nodig om mijn vader te vinden. We vliegen naar Silvanesti.’
‘Maar dat is onmogelijk!’ zei Tanis verschrikt. ‘We moeten onze vrienden zoeken! Vlieg naar de heuvels. We kunnen niet naar Silvanesti, Alhana. Er staat te veel op het spel! Als we de drakenbollen kunnen vinden, hebben we een kans om die afschuwelijke wezens te vernietigen en een eind te maken aan deze oorlog. Daarna kunnen we naar Silvanesti gaan...’
‘We gaan nu naar Silvanesti,’ antwoordde Alhana. ‘Ik laat je geen keus, halfelf. Mijn griffioenen gehoorzamen mij, en mij alleen. Als ik het beveel, scheuren ze jullie aan stukken, net als die drakenmannen.’
‘Op een dag zullen de elfen ontwaken en beseffen dat ze deel uitmaken van een groot gezin,’ zei Tanis met een stem die beefde van woede. ‘Dan kunnen ze niet langer worden behandeld als het verwende oudste kind dat alles krijgt terwijl de rest netjes op de kruimels moet wachten.’
‘De geschenken die we van de goden hebben ontvangen, hebben we dubbel en dwars verdiend. Mensen en halfmensen zoals jullie’ — de hoon in haar stem was messcherp — ‘hebben dezelfde geschenken gekregen, maar ze vergooid in hun hebzuchtige drang naar meer. We overleven het wel, ook zonder jullie hulp. En of jullie het overleven, kan ons weinig schelen.’
‘Je bent er anders niet vies van om ons nu om hulp te vragen!’
‘En daarvoor zullen jullie goed worden beloond,’ riposteerde Alhana.
‘Al het staal en de juwelen in Silvanesti zijn nog niet voldoende om...’
‘Jullie zoeken de drakenbollen,’ viel Alhana hem in de rede. ‘Ik weet waar jullie er een kunnen vinden. In Silvanesti.’
Tanis knipperde met zijn ogen. Even wist hij niet wat hij moest zeggen, maar bij het horen van het woord ‘drakenbollen’ moest hij aan zijn vriend denken. ‘Waar is Sturm eigenlijk?’ vroeg hij. ‘De laatste keer dat ik hem zag, was hij bij jou.’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze. ‘Onze wegen hebben zich gescheiden. Hij wilde naar de herberg om jullie te zoeken. Ik heb mijn griffioenen bij me geroepen.’
‘Waarom heb je hem niet meegenomen naar Silvanesti als je zo om krijgers zat te springen?’
‘Dat gaat jou niets aan.’ Alhana draaide Tanis haar rug toe. Zwijgend probeerde hij na te denken, maar daarvoor was hij te moe. Toen hoorde hij iemand iets roepen, nauwelijks verstaanbaar boven het geraas van de machtige, gevederde vleugels van de griffioen uit.
Het was Caramon. De krijger riep iets en wees achter zich. Wat nu weer, dacht Tanis vermoeid.
Ze hadden de rook en de onweerswolken die Tarsis bedekten achter zich gelaten. Om hen heen was nu nog slechts heldere nachtlucht. Boven hen glansden de sterren. Schitterend en kil als diamanten benadrukten ze de gapende gaten aan de hemel waar de twee verdwenen sterrenbeelden hun rondjes om de wereld hadden gedraaid. De zilveren en rode maan waren ondergegaan, maar Tanis had hun licht niet nodig om de donkere gestalten te herkennen die de sprankelende sterren aan het zicht onttrokken.
Читать дальше