Voortgedreven door zijn onbevredigbare nieuwsgierigheid en zijn knagende honger liep de kender over de buitenste muur. De ridders die op wacht stonden namen hem wantrouwig op en legden hun ene hand op hun zwaard en de andere op hun beurs. Zodra hij voorbij was, ontspanden ze zich echter, waardoor Tas de trap af kon glippen naar de centrale binnenplaats.
Daar bewogen zich slechts schaduwen voort. Er brandden geen toortsen en er stond niemand op wacht. Een brede trap liep naar het stalen valhek. Muisstil liep Tas naar de grote, gapende, gewelfde doorgang en keek gretig tussen de tralies door. Niets. Hij zuchtte. Het was achter het hek zo intens donker dat hij het gevoel had in de Afgrond te staren. Zonder veel hoop probeerde hij het valhek omhoog te duwen, voornamelijk uit gewoonte, want alleen Caramon of tien ridders zouden de benodigde kracht hebben om het op te tillen.
Tot grote verbazing van de kender schoof het valhek omhoog, waarbij het een afgrijselijk knerpend geluid maakte. Snel greep Tas ernaar en bracht het tot stilstand. Angstig keek hij op naar de borstwering, in de verwachting het hele garnizoen naar beneden te zien denderen om hem gevangen te nemen. Maar kennelijk hoorden de ridders alleen maar het knorren van hun lege maag.
Tas draaide zich weer om naar het valhek. Er zat een kleine opening tussen de scherpe ijzeren punten en de stenen vloer, precies groot genoeg voor een kender. Tas verspilde verder geen tijd en stond ook geen tel stil bij de mogelijke gevolgen. Hij ging plat op de grond liggen en kroop onder de punten door.
Hij kwam uit in een grote, brede gang van bijna vijftig voet breed. Hij kon maar een klein stukje voor zich uit kijken. Er hingen echter wel oude toortsen aan de muur. Na een paar keer springen wist Tas er een te bemachtigen, en hij stak hem aan met de tondeldoos van Flint, die hij in zijn buidel had gevonden.
Nu kon Tas de enorme gang duidelijk zien. Hij liep in een rechte lijn naar het hart van de toren. Aan weerszijden stonden rijen vreemde zuilen als afgebroken tanden. Toen hij achter zo’n zuil keek, zag hij alleen maar een alkoof.
De gang zelf was leeg. Teleurgesteld liep Tas verder in de hoop dat hij op iets interessants zou stuiten. Hij kwam bij een tweede valhek, dat tot zijn ergernis al open was. ‘Als het te gemakkelijk is, komt er alleen maar ellende van’, luidde een oud kendergezegde. Tas liep onder het valhek door een tweede gang in, die smaller was dan de eerste — hooguit een voet of tien breed — maar met dezelfde merkwaardige, tandachtige zuilen aan weerszijden.
Waarom zou je een toren bouwen waar je zo makkelijk binnen kunt komen, vroeg Tas zich af. De buitenste muur was ontzagwekkend, maar als je daar eenmaal voorbij was, kon je met vijf dronken dwergen de toren nog veroveren. Tas tuurde omhoog. En waarom zo groot? De hoofdgang was zeker dertig voet hoog.
Misschien waren de ridders indertijd reuzen geweest, bedacht de kender opgetogen, terwijl hij door de gang sloop, door open deuren naar binnen gluurde en elk hoekje en gaatje onderzocht.
Aan het eind van de tweede gang stuitte hij op een derde valhek. Dit was anders dan de andere twee, en al net zo vreemd als de rest van de toren. Dit valhek bestond uit twee helften die in het midden samenkwamen. En het merkwaardigste van al was dat er midden in het hek een groot gat zat.
Toen Tas door dat gat heen kroop, kwam hij uit in een kleiner vertrek. Tegenover hem stond een grote, dubbele stalen deur. Hij duwde er nonchalant tegenaan, maar tot zijn schrik zaten de deuren op slot. De valhekken waren allemaal gewoon open geweest. Er viel immers niets te beschermen.
Nou, in elk geval kon hij zich nu ergens mee bezighouden en even zijn lege maag vergeten. Tas klom op een stenen bankje, stak de toorts in een houder aan de muur en doorzocht zijn zakken. Eindelijk vond hij het gereedschapssetje voor het openen van sloten dat het geboorterecht van iedere kender is. ‘Waarom zou je het doel van een deur dwarsbomen door hem op slot te doen?’ luidt een populaire uitdrukking onder de kenders.
Snel koos Tas het juiste stuk gereedschap uit en ging aan het werk. Het slot was eenvoudig. Er klonk een zachte klik en de deur zwaaide open. Tevreden stak Tas zijn gereedschap weer in zijn buidel. Hij bleef even aandachtig staan luisteren, maar hij hoorde niets, en toen hij naar binnen gluurde, zag hij ook niets. Hij klom op het bankje om zijn toorts te pakken en sloop voorzichtig tussen de stalen deuren door naar binnen.
Toen hij zijn toorts omhooghield, zag hij dat hij in een grote, brede, ronde kamer stond. Tas zuchtte. Het vertrek was leeg, afgezien van een met stof bedekt voorwerp dat eruitzag als een oude fontein, pal in het midden. Dit was ook het eind van de gang, want hoewel er nog twee dubbele deuren waren, wist de kender dat die alleen maar naar de andere twee brede gangen leidden. Dit was het hart van de toren. Dit was de heilige plaats. Hier werd zoveel drukte om gemaakt.
Om niets.
Tas liep een beetje rond en liet het licht van de toorts her en der schijnen. Ten slotte besloot de misnoegde kender alleen nog even de fontein in het midden van het vertrek te bestuderen voordat hij wegging.
Van dichterbij zag Tas dat het helemaal geen fontein was, maar er zat zo’n dikke laag stof op dat hij niet kon vaststellen wat het dan wel was. Het was ongeveer net zo groot als de kender, zo’n vier voet dus. De ronde bovenkant werd ondersteund door een driepoot.
Tas bestudeerde het voorwerp aandachtig, ademde toen in en blies zo hard als hij kon. Er vloog stof in zijn neus, waardoor hij zo hevig moest niezen dat hij de toorts bijna liet vallen. Even kon hij niets zien. Toen sloeg het stof neer en kon hij het voorwerp bekijken. Zijn hart sloeg een slag over.
‘O nee!’ kreunde hij. Hij stak zijn hand in een andere buidel, haalde er een zakdoek uit en wreef daarmee over het voorwerp. Het stof ging er gemakkelijk van af, en nu wist hij wat het was. ‘Verdorie!’ zei hij wanhopig. ‘Ik had gelijk. Wat nu?’
De volgende ochtend kwam de zon rood op, omsluierd door de waas van rook die boven het drakenleger hing. Op de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester waren de nachtelijke schaduwen nog niet verdwenen toen de bedrijvigheid begon. Honderd ridders stegen op, stelden de zadelriemen bij, riepen om hun schild of gespten hun harnas om, terwijl duizend voetsoldaten door elkaar heen krioelden, op zoek naar hun plek in de gelederen.
Sturm, Laurana en heer Alfred stonden in een donkere deuropening zwijgend toe te kijken hoe heer Derek lachend en grappen makend met zijn mannen de binnenplaats opreed. De ridder zag er schitterend uit in zijn harnas, met op het borstkuras de roos die glansde in de eerste stralen van de zon. Zijn mannen waren opgewekt, want de gedachte aan de strijd deed hen de honger vergeten.
‘U moet hen tegenhouden, mijn heer,’ zei Sturm zachtjes.
‘Dat kan ik niet,’ zei heer Alfred. Hij trok zijn handschoenen aan. In het ochtendlicht zag zijn gezicht er afgetobd uit. Hij had niet meer geslapen sinds Sturm hem in de kleine uurtjes wakker had gemaakt. ‘De Maatstaf geeft hem het recht deze beslissing te nemen.’
Tevergeefs had Alfred geprobeerd Derek ervan te overtuigen nog even te wachten, al was het maar een paar dagen. Nu al begon de wind naar het noorden te draaien en op te warmen.
Maar Derek was vastbesloten geweest. Hij moest en zou uitrijden en het op het slagveld opnemen tegen het drakenleger. Om de suggestie dat hij zwaar in de minderheid was, lachte hij spottend. Sinds wanneer vochten kobolden als ridders van Solamnië? Honderd jaar eerder waren de ridders tijdens de Kobolden- en Ogeroorlog om fort Vingaard met vijftig tegen één in de minderheid geweest, en toch hadden ze een verpletterende overwinning op de monsters behaald!
‘Maar je hebt te maken met draconen,’ waarschuwde Sturm. ‘Die zijn anders dan kobolden. Ze zijn intelligent en vaardig. Er zijn magiegebruikers onder hen, en hun wapens zijn de beste van heel Krynn. Zelfs hun lijken kunnen nog dood en verderf zaaien.’
Читать дальше