Badend in het felle licht van zijn eigen toorts steeg de officier af. Hij begon de lichamen los te maken door metéén hand de touwen weg te trekken waarmee ze aan het zadel waren gebonden. Toen keek hij op.
‘Ja, je zou me nu kunnen doden. Ik vorm een schitterend doelwit, zelfs in deze mist. Maar dat doe je toch niet, want je bent een ridder van Solamnië’ — zijn sarcasme was bijtend — ‘en je eer is je leven. Je zou nooit schieten op een ongewapende man die de lichamen van jullie leiders komt terugbrengen.’ Hij gaf een laatste ruk aan de touwen. Het onthoofde lichaam gleed op de grond. De officier sleurde het andere lichaam van het zadel, waarna hij de toorts in de sneeuw gooide. Die ging sissend uit, en hij werd opgeslokt door de duisternis.
‘Er ligt meer dan genoeg eer op die vlakte daar,’ riep hij. De ridders hoorden het gekraak van leer en het gerammel van zijn wapenrusting toen hij opsteeg. ‘Ik geef jullie tot morgenochtend om je over te geven. Strijk de vlag zodra de zon opkomt. De Drakenheer zal jullie genadig zijn...’
Opeens klonk het gezang van een boogpees, de doffe klap van een pijl die zich in een lichaam boort, en geschrokken gevloek. De ridders draaiden zich om en staarden verbijsterd naar de eenzame gestalte die met een boog in de hand op de muur stond.
‘Ik ben geen ridder,’ riep Laurana terwijl ze haar boog liet zakken. ‘Ik ben Lauralanthalasa, dochter van de Qualinesti. Wij elfen hebben onze eigen erecode, en zoals je vast en zeker weet, kan ik prima zien in de duisternis. Ik had je kunnen doden. Zoals het er nu voor staat, zul je die arm een hele tijd niet kunnen gebruiken. Sterker nog, mogelijk zul je nooit meer een zwaard kunnen hanteren.’
‘Laat dat ons antwoord voor je Drakenheer zijn,’ zei Sturm bars. ‘We sterven nog liever dan dat we onze vlag strijken!’
‘Zoals je wilt,’ zei de officier met opeengeklemde kaken van de pijn. Het geluid van galopperende hoeven stierf weg in de duisternis.
‘Breng de lichamen naar binnen,’ beval Sturm.
Voorzichtig openden de ridders de poort. Een aantal rende naar buiten om dekking te bieden aan de anderen, die de lichamen voorzichtig optilden en naar binnen droegen. Zodra ze binnen waren, trokken ook de anderen zich terug en deden de poort achter zich dicht.
Sturm knielde neer naast het lichaam van de onthoofde ridder. Hij tilde de hand van de man op en haalde een ring van de koude, stijve vingers. Zijn harnas was gebutst en gedeukt, en zwart van het bloed. Met gebogen hoofd liet Sturm de levenloze hand in de sneeuw zakken. ‘Heer Alfred,’ zei hij toonloos.
‘Mijn heer,’ zei een van de jonge ridders, ‘de ander is heer Derek. Die smerige drakenofficier had gelijk. Hij leeft nog.’
Sturm stond op en liep naar Derek toe, die op het koude steen lag. Het gezicht van de heer was lijkwit, en in zijn opengesperde ogen lag een koortsachtige glans. Op zijn lippen zat opgedroogd bloed, zijn huid voelde klam aan. Een van de jonge ridders die hem vasthielden, zette een beker water tegen Dereks lippen, maar hij kon niet drinken.
Misselijk van afschuw zag Sturm dat Derek zijn hand tegen zijn buik gedrukt hield, waar zijn levensbloed uit sijpelde, maar te langzaam om een eind te maken aan de afschuwelijke pijn. Met een afgrijselijke glimlach klemde Derek zijn bebloede hand om Sturms arm.
‘Victorie!’ kraste hij. ‘Ze sloegen voor ons op de vlucht en wij gingen achter hen aan! Het was schitterend, schitterend! En ik... ik word Grootmeester!’ Hij hoestte, en bloed golfde uit zijn mond terwijl hij zich in de armen van de jonge ridder liet zakken, die met een hoopvolle uitdrukking op zijn jeugdige gezicht naar Sturm keek.
‘Zou hij gelijk hebben, mijn heer? Misschien was het een list...’ Zijn stem stierf weg toen hij Sturms grimmige gezicht zag. Vol medelijden keek hij naar Derek. ‘Hij is gek geworden, nietwaar, mijn heer?’
‘Hij sterft dapper, zoals het een ware ridder betaamt,’ zei Sturm.
‘Victorie!’ fluisterde Derek nogmaals. Toen verstarden zijn ogen en staarde hij niets ziend in de mist.
‘Nee, je mag hem niet kapot gooien,’ zei Laurana.
‘Maar Fizban zei...’
‘Ik weet wat Fizban heeft gezegd,’ antwoordde Laurana ongeduldig. ‘Hij is niet kwaad, hij is niet goed, hij is niets, hij is alles. Dat,’ mompelde ze, ‘is typisch Fizban.’
Zij en Tas stonden voor de drakenbol. Die stond op zijn driepoot in het midden van het vertrek, nog steeds bedekt met stof, afgezien van het plekje dat Tas had schoongeveegd. Het was donker en griezelig stil in de kamer, zo stil zelfs dat Tas en Laurana onwillekeurig fluisterden.
Met een bedachtzame frons staarde Laurana naar de bol. Tas op zijn beurt staarde ongelukkig naar Laurana, bang dat hij al wist wat ze dacht.
‘Die bollen moeten werken, Tas!’ zei Laurana uiteindelijk. ‘Ze zijn geschapen door machtige magiegebruikers. Mensen zoals Raistlin, die geen mislukkingen tolereren. Wisten we maar hoe...’
‘Ik weet hoe,’ zei Tas op schorre fluistertoon.
‘Wat?’ vroeg Laurana. ‘Weet jij het? Waarom heb je dan niks...’
‘Ik wist niet dat ik het wist, zogezegd,’ stamelde Tas. ‘Het dringt net pas tot me door. Gnosh, de gnoom, heeft me verteld dat hij woorden in de bol ontdekt had, letters die rondzweefden in de mist. Hij kon ze niet lezen, zei hij, omdat ze in een of andere vreemde taal geschreven waren...’
‘De taal van de magie.’
‘Ja, dat zei ik ook al, en...’
‘Maar daar hebben we niets aan! Die taal spreken we geen van beiden. Was Raistlin...’
‘We hebben Raistlin niet nodig,’ viel Tas haar in de rede. ‘Ik kan de taal niet spreken, maar ik kan hem wel lezen. Zie je ik heb een bril. Een bril van het ware zicht, zo noemt Raistlin hem. Daarmee kan ik alle talen lezen, zelfs de taal van de magie. Dat weet ik omdat Raistlin tegen me zei dat hij me in een krekel zou veranderen en met huid en haar zou opeten als hij me erop betrapte dat ik in zijn spreukenboeken zat te lezen.’
‘Denk je echt dat je kunt lezen wat er in de bol staat?’
‘Ik kan het proberen,’ zei Tas voorzichtig, ‘maar Laurana, Sturm zei dat er waarschijnlijk helemaal geen draken zouden komen. Waarom nemen we dan het risico om met de bol te gaan knoeien? Fizban zei dat alleen de machtigste magiërs hem durfden te gebruiken.’
‘Luister naar me, Tasselhof Klisvoet,’ zei Laurana zachtjes. Ze knielde naast de kender neer, zodat ze hem recht kon aankijken. ‘Als ze ook maaréén draak hiernaartoe sturen, is het met ons gedaan. Daarom geven ze ons de tijd ons over te geven in plaats van de toren gewoon te bestormen. Die extra tijd gebruiken ze om de draken erbij te halen. We moeten deze kans aangrijpen!’
Een donker pad en een licht pad, hoorde Tasselhof Fizban in gedachten zeggen. Mensen van wie je houdt zullen sterven, maar je hebt de moed.
Langzaam stak Tas zijn hand in de zak van zijn dikke vest, haalde de bril tevoorschijn en haakte de metalen poten om zijn puntige oren.
13
De zon komt op. De duisternis daalt neer.
Bij het aanbreken van de dag trok de mist op. Er brak een heldere, wolkeloze dag aan, zo helder zelfs dat Sturm, die achter de borstwering langs liep, de met sneeuw bedekte graslanden van zijn geboorteplaats in de buurt van fort Vingaard kon zien, een gebied dat nu volledig onder de heerschappij van het drakenleger viel. De eerste zonnestralen beschenen de vlag van de ridders: een ijsvogel onder een gouden kroon, met in zijn klauwen een zwaard versierd met een roos. Het gouden embleem glansde in het ochtendlicht. Toen hoorde Sturm het schelle geschetter van trompetten.
Het drakenleger trok bij het aanbreken van de dageraad op naar de toren.
De ongeveer honderd jonge ridders die nog over waren stonden zwijgend op de borstwering te kijken naar het reusachtige leger dat onstuitbaar als een zwerm allesverslindende insecten over de vlakte kroop.
Читать дальше