Op het moment zelf had Sturm zich afgevraagd wat de stervende ridder met zijn laatste woorden had bedoeld. ‘Ze sloegen voor ons op de vlucht!’ Waarom was het drakenleger op de vlucht geslagen? Toen werd het hem duidelijk: de drakenmannen hadden de verwaandheid van de ridders tegen hen gebruikt en een oeroude, eenvoudige val opgezet. Deins terug voor de vijand. Niet te snel, maar laat de frontlinies net genoeg angst tonen om geloofwaardig te lijken. Laat het lijken of ze in paniek raken. Je laat je vijanden in de aanval gaan, te ver oprukken. Vervolgens sluit je ze in met je leger, omsingelt ze en verscheurt ze.
Sturm hoefde de lijken, die in de verte vaag te onderscheiden waren in de vertrapte, bebloede sneeuw, niet te zien om te weten dat hij een juiste inschatting had gemaakt. Ze lagen op de plek waar ze wanhopig hadden geprobeerd zich te verzamelen voor een laatste uitval. Niet dat het ertoe deed. Hij vroeg zich af wie op zijn lichaam zou neerkijken als het allemaal voorbij was.
Flint tuurde door een barst in de muur. ‘In elk geval zal ik op het droge sterven,’ mompelde de dwerg.
Sturm glimlachte vaag en streek over zijn snor. Zijn blik ging naar het oosten. Terwijl hij nadacht over de dood, keek hij uit over het land waar hij was geboren, een thuis dat hij maar kort had gekend, met een vader die hij zich nauwelijks kon herinneren, een land dat hem en zijn familie in ballingschap had gedreven. Voor dat land stond hij op het punt zijn leven te geven. Waarom? Waarom ging hij niet gewoon weg, terug naar Palanthas?
Zijn hele leven had hij zich aan de Erecode en de Maatstaf gehouden. De Erecode: Est Sularus oth Mithas — mijn eer is mijn leven. De Erecode was alles wat hij nog had. De Maatstaf was er niet meer. Die had gefaald. Het was een strak, onbuigzaam keurslijf geworden dat de ridders had gevangen in staal dat zwaarder woog dan dat van hun harnas. Geïsoleerd en strijdend om te overleven hadden de ridders zich wanhopig aan de Maatstaf vastgeklampt, niet beseffend dat het een anker was dat hen onder water dreigde te sleuren.
Waarom was ik anders, vroeg Sturm zich af. Maar hij wist het antwoord op die vraag, terwijl hij luisterde naar het gemopper van de dwerg. Het kwam door de dwerg, de kender, de magiër, de halfelf... Zij hadden hem geleerd de wereld met andere ogen te bekijken: scheve ogen, kleine ogen, zelfs zandlopervormige ogen. Ridders als Derek hadden een zwart-wit beeld van de wereld. Sturm had de wereld gezien in al zijn schitterende kleuren, en ook in al zijn sombere grijstinten.
‘Het is tijd,’ zei hij tegen Flint. Samen verlieten ze hun hoge uitkijkpost, op het moment dat de eerste gifpijlen van de vijand over de muren vlogen.
Krijsend en schreeuwend, vergezeld door trompetgeschal en rammelend met zwaarden en schilden stortte het drakenleger zich op de Toren van de Hogepriester, terwijl de hemel werd verlicht door de breekbare stralen van de zon.
Bij het vallen van de avond wapperde de vlag nog steeds. De toren had standgehouden.
Maar de helft van de verdedigers was dood.
De overlevenden hadden overdag geen tijd gehad bij de gesneuvelden starende ogen te sluiten of verwrongen ledematen recht te leggen. Ze moesten alle zeilen bijzetten om zelf in leven te blijven, ’s Avonds kregen ze eindelijk rust, toen het drakenleger zich terug trok voor de nacht.
Sturm ijsbeerde over de borstwering, hoewel zijn lijf schrijnde van vermoeidheid. Maar telkens als hij probeerde te gaan slapen, trokken zijn gespannen spieren krampachtig samen en gonsde er van alles door zijn hoofd. Dan ging hij maar weer ijsberen, heen en weer, heen en weer, met trage, afgemeten passen. Hij kon niet weten dat zijn regelmatige passen de verschrikkingen van de dag verdreven uit het hoofd van de jonge ridders die ernaar lagen te luisteren. De ridders die op de binnenplaats de lichamen van vrienden en kameraden opbaarden, denkend dat iemand anders de volgende dag misschien hetzelfde bij hen zou doen, hoorden Sturms voetstappen en voelden hun angst wegtrekken.
De galmende voetstappen van de ridder boden iedereen troost, behalve hemzelf. Sturms gedachten waren duister en gekweld. Hij dacht aan een nederlaag, aan een eerloze, schandelijke dood. Hij werd geplaagd door herinneringen aan zijn droom, waarin hij had gezien hoe de afschuwelijke wezens die buiten hun kamp hadden opgeslagen zijn lijk verminkten. Zou die droom uitkomen, vroeg hij zich huiverend af. Zou hij uiteindelijk falen, niet in staat zijn angst te overwinnen? Zou de Erecode hem in de steek laten, net als de Maatstaf?
Stap... stap... stap... stap...
Hou op, berispte Sturm zichzelf boos. Straks word je nog net zo gek als die arme Derek. Om zijn cadans te onderbreken, draaide hij zich abrupt op zijn hakken om, en hij zag dat Laurana achter hem stond. Hun blikken kruisten elkaar, en zijn zwarte gedachten werden verdreven door het licht dat ze uitstraalde. Zolang er rust en schoonheid zoals die van haar in de wereld bestond, was er nog hoop. Hij glimlachte naar haar, en zij glimlachte terug, gespannen weliswaar, maar de lijntjes van vermoeidheid en bezorgdheid op haar gezicht werden erdoor gladgestreken.
‘Ga slapen,’ zei hij tegen haar. ‘Je ziet er uitgeput uit.’
‘Ik heb het wel geprobeerd,’ mompelde ze, ‘maar ik had een afschuwelijke droom, over handen, gevat in kristal en enorme draken die door stenen gangen vlogen.’ Hoofdschuddend nam ze plaats in een beschut hoekje, uit de koude wind.
Sturms blik ging naar Tasselhof, die naast haar lag. De kender lag met opgetrokken benen te slapen als een roos. Met een glimlach keek Sturm naar hem. Niets kon Tas deren. De kender had een geweldige dag achter de rug, een die hij de rest van zijn leven niet zou vergeten.
‘Ik heb nog nooit een belegering meegemaakt,’ had Tas Flint toevertrouwd vlak voordat de dwerg met zijn strijdbijl een kobold onthoofdde.
‘Je beseft toch wel dat we allemaal doodgaan?’ grauwde Flint terwijl hij het zwarte bloed van zijn bijl veegde.
‘Dat zei je ook toen we het in Xak Tsaroth tegen die zwarte draak moesten opnemen,’ antwoordde Tas. ‘En in Thorbardin, en toen we op die boot zaten...’
‘Deze keer gaan we echt dood!’ brulde Flint woest. ‘Al moet ik je persoonlijk de nek omdraaien!’
Maar ze waren niet doodgegaan, die dag nog niet althans. Het kan morgen altijd nog, dacht Sturm. Hij liet zijn blik rusten op de dwerg, die met zijn rug tegen de stenen muur een stuk hout stond te bewerken.
Flint keek op. ‘Wanneer begint het weer?’ vroeg hij.
Zuchtend richtte Sturm zijn blik op de oostelijke hemel. ‘Bij zonsopgang,’ antwoordde hij. ‘Dat duurt nog een paar uur.’
De dwerg knikte. ‘Kunnen we standhouden?’ Zijn stem klonk nuchter, en zijn hand om het houtblok beefde niet.
‘We moeten wel,’ antwoordde Sturm. ‘De boodschapper zal Palanthas vannacht bereiken. Als ze meteen in actie komen, hebben ze nog een mars van twee dagen voor de boeg voordat ze hier zijn. We moeten hun in elk geval twee dagen de tijd geven...’
‘Als ze meteen in actie komen!’ bromde Flint.
‘Ik weet het,’ verzuchtte Sturm zachtjes. ‘Misschien moet jij maar gaan,’ zei hij tegen Laurana, die opschrok uit haar mijmeringen. ‘Naar Palanthas. Om hen van het gevaar te overtuigen.’
‘Dat moet je boodschapper maar doen,’ antwoordde Laurana vermoeid. ‘Als het hem niet lukt, kan ik niets zeggen om hen van gedachten te doen veranderen.’
‘Laurana,’ begon hij.
‘Heb je me nodig?’ vroeg ze abrupt. ‘Maak ik mezelf hier nuttig?’
‘Dat weet je best,’ antwoordde Sturm. De hele dag had hij zich verbaasd over de onwankelbare kracht van de elfenmaagd, over haar moed en haar deskundigheid met een boog.
‘Dan blijf ik,’ zei Laurana eenvoudig. Ze trok de deken dichter om zich heen en sloot haar ogen. ‘Ik kan niet slapen,’ fluisterde ze. Maar binnen een paar tellen werd haar ademhaling net zo rustig en gelijkmatig als die van de slapende kender.
Читать дальше