Hij ving een glimp op van een glanzende wapenrusting en een rennende gestalte, maar hij rende bij hem vandaan in plaats van op hem af. Vreemd voor een dracoon... Zijn vermoeide brein leek ongeveer drie stappen achter zijn lichaam aan te hobbelen. Nu kon hij de gestalte duidelijk zien: slank, lenig en veel te snel...
‘Laurana!’ riep hij, en toen in het elfs: ‘Quisalas!’
Vloekend op de kapotte zuilen en blokken marmer die hem de weg versperden baande Tanis zich een weg, strompelend en rennend en struikelend en vallend. Hij dwong zijn schrijnende lichaam hem te gehoorzamen tot hij haar had ingehaald, pakte haar bij de arm en dwong haar te blijven staan. Verder was hij nergens meer toe in staat, behalve haar stevig vasthouden terwijl hij zich tegen de muur liet zakken.
Elke ademhaling deed hem pijn en hij was zo duizelig dat hij even dacht dat hij zou flauwvallen. Desondanks hield hij haar in een doodsgreep, niet alleen met zijn hand, maar ook met zijn ogen.
Nu snapte hij waarom de draconen haar niet hadden herkend. Ze had haar zilveren wapenrusting uitgetrokken en in plaats daarvan de uitrusting aangetrokken van een dode dracoon. Even kon ze Tanis alleen maar aanstaren. Eerst herkende ze hem niet eens, en bijna had ze hem aan haar zwaard geregen. Het enige wat haar ervan had weerhouden was het elfenwoord Quisalas, dat ‘liefste’ betekende. Dat en de intens gekwelde, gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Laurana,’ hijgde Tanis met een stem die net zo gebroken klonk als die van Raistlin vroeger, ‘laat me niet alleen. Wacht... Luister naar me, alsjeblieft!’
Met een felle ruk trok Laurana zich los. Maar ze liet hem niet alleen. Ze wilde iets zeggen, maar zweeg toen het gebouw opnieuw beefde. Stof en puin regenden op hen neer, en snel trok Tanis haar beschermend tegen zich aan. Angstig klampten ze zich aan elkaar vast. Al snel was het voorbij, maar het was aardedonker. Tanis had de toorts laten vallen.
‘We moeten hier weg,’ zei hij met bevende stem.
‘Ben je gewond?’ vroeg Laurana kil terwijl ze zich opnieuw probeerde los te rukken. ‘Zo ja, dan kan ik je helpen. Zo niet, dan stel ik voor dat we het afscheid niet onnodig rekken. Wat er ook—’
‘Laurana,’ zei Tanis zachtjes, hijgend. ‘Ik verwacht niet dat je het begrijpt, want ik begrijp het zelf niet eens. Ik vraag je niet om vergiffenis, want ik kan mezelf niet eens vergeven. Ik kan tegen je zeggen dat ik van je hou, dat ik altijd van je gehouden heb. Maar dan zou ik liegen, want alleen iemand die van zichzelf houdt is tot ware liefde in staat. En op dit moment kan ik mezelf niet uitstaan. Het enige wat ik je kan vertellen, Laurana, is dat...’
‘Sst!’ fluisterde Laurana. Ze hield haar hand voor Tanis’ mond. ‘Ik hoor iets.’
Een hele tijd bleven ze doodstil staan luisteren, dicht tegen elkaar in de duisternis. Eerst hoorden ze niets, behalve hun eigen ademhaling. Ze konden niets zien, zelfs elkaar niet, al stonden ze vlak bij elkaar. Toen werden ze opeens verblind door toortslicht en sprak er iemand.
‘Wat wilde je tegen Laurana zeggen, Tanis?’ vroeg Kitiara vriendelijk. ‘Toe maar.’
Een ontbloot zwaard glom in haar hand. Vochtig bloed - zowel rood als groen - glinsterde op het staal. Haar gezicht was wit van het steenstof, en een straaltje bloed uit een wondje op haar lip sijpelde over haar kin. Haar ogen waren dof van vermoeidheid, maar haar glimlach was nog zo charmant als altijd. Ze stak haar bebloede zwaard in de schede, veegde haar handen af aan haar gerafelde mantel en streek er toen afwezig mee door haar krullen.
Uitgeput sloot Tanis zijn ogen. Zijn gezicht leek op slag jaren ouder te worden, en opeens zag hij er heel menselijk uit. Pijn, uitputting, verdriet en schuldgevoel hadden een onuitwisbaar stempel gedrukt op de eeuwige jeugdigheid die hij van de elfen had geërfd. Hij voelde dat Laurana verstijfde en naar haar zwaard reikte.
‘Laat haar gaan, Kitiara,’ zei hij zachtjes terwijl hij Laurana stevig vasthield. ‘Kom je belofte na, dan zal ik hetzelfde doen. Laat me haar buiten de stadsmuren brengen. Daarna kom ik terug—’
‘Ik geloof echt dat je dat zou doen,’ merkte Kitiara op. Geamuseerd en verwonderd keek ze hem aan. ‘Is het al bij je opgekomen, halfelf, dat ik je kan kussen en doden zonder tussendoor diep adem te halen? Nee, dat lijkt me niet. Eigenlijk zou ik je nu ter plekke moeten doden, al was het maar omdat ik weet dat ik de elfenvrouw niets ergers zou kunnen aandoen.’ Ze hield de brandende toorts vlak bij Laurana. ‘Kijk maar naar haar gezicht,’ sneerde Kitiara. ‘Wat maakt de liefde je toch zwak.’
Opnieuw woelde Kitiara door haar haren. Schouderophalend keek ze om zich heen. ‘Maar ik heb geen tijd. Alles verschuift. Er zijn grote veranderingen op til. De Duistere Koningin is gevallen. Iemand anders zal opstaan om haar plaats in te nemen. Wat zeg je ervan, Tanis? Ik ben al begonnen mijn gezag te doen gelden ten opzichte van de andere Drakenheren.’ Kitiara klopte op het gevest van haar zwaard. ‘Mijn keizerrijk zal reusachtig zijn. Samen kunnen we heer—’
Abrupt zweeg ze. Haar blik ging naar de gang waar ze zojuist uit was gekomen. Hoewel Tanis niet kon zien of horen wat haar aandacht had getrokken, voelde hij dat een verlammende kilte zich door de gang verspreidde. Laurana drukte zich tegen hem aan, overweldigd door angst, en Tanis wist wie er naderde, nog voordat hij de oranje ogen boven het spookachtige harnas zag flakkeren.
‘Heer Sothis,’ prevelde Kitiara. ‘Snel beslissen, Tanis.’
‘Ik heb mijn beslissing lang geleden al genomen, Kitiara,’ zei Tanis kalm. Hij ging voor Laurana staan en probeerde haar zo goed mogelijk met zijn lichaam af te schermen. ‘Heer Sothis zal mij moeten doden om bij haar te komen, Kit. Ik weet best dat mijn dood hem er niet van zal weerhouden haar te doden zodra ik val, en jou ook niet, maar met mijn laatste adem zal ik Paladijn smeken haar ziel te beschermen. De goden zijn me iets verschuldigd. Diep van binnen weet ik dat aan mijn laatste gebed gehoor zal worden gegeven.’
Tanis voelde dat Laurana haar hoofd tegen zijn rug legde en hoorde haar zachtjes snikken. Dat stelde hem gerust, want in haar gesnik klonk geen angst door, alleen maar liefde, mededogen en verdriet om hem.
Kitiara aarzelde. Ze zagen heer Sothis al de verwoeste gang inkomen, met oranje ogen als flakkerende lichtpuntjes in de duisternis. Toen legde ze haar met bloed besmeurde hand op Tanis’ arm. ‘Wegwezen!’ beval ze bars. ‘Snel, ren terug de gang in. Aan het eind zit een deur in de muur. Je kunt hem op de tast vinden. Die geeft toegang tot de kerkers. Van daaruit kun je ontsnappen.’
Even staarde Tanis haar niet-begrijpend aan.
‘Ren dan!’ snauwde Kit. Ze gaf hem een duw.
Tanis wierp een blik op heer Sothis.
‘Het is een valstrik!’ fluisterde Laurana.
‘Nee,’ zei Tanis, die Kit weer aankeek. ‘Deze keer niet. Vaarwel, Kitiara.’
Kitiara begroef haar nagels in zijn arm.
‘Vaarwel, halfelf,’ zei ze zachtjes, hartstochtelijk. Haar ogen schitterden in het toortslicht. ‘Denk erom, dit doe ik uit liefde voor jou. Wegwezen nu!’
Kitiara gooide haar toorts op de grond en verdween in de duisternis alsof ze erdoor was opgeslokt.
Tanis knipperde met zijn ogen, verblind door de plotselinge duisternis, en wilde zijn hand naar haar uitsteken. Snel trok hij hem terug, draaide zich om en vond Laurana’s hand. Samen strompelden ze tussen het puin door, met een hand tegen de muur. De kille angst die voor de doodsridder uit ging deed het bloed in hun aderen stollen. Toen hij even de gang in keek, zag hij heer Sothis steeds dichterbij komen. Hij leek hen recht aan te kijken. Verwoed betastte Tanis de muur, zoekend naar de deur. Eindelijk voelde hij hout in plaats van koude steen. Hij greep de ijzeren deurknop vast en draaide die om. Laurana met zich meetrekkend dook hij door de deur. Het plotselinge licht van de toortsen langs de trap was bijna net zo verblindend als de duisternis kort daarvoor.
Читать дальше