Achter zich hoorde Tanis de stem van Kitiara, die heer Sothis begroette. Hij vroeg zich af wat de doodsridder haar zou aandoen nu hij zijn prooi was kwijtgeraakt. Hij zag levendig voor zich wat er in de droom was gebeurd. Opnieuw zag hij Laurana vallen... hij zag Kitiara vallen... en hij stond er hulpeloos bij, niet in staat hen te redden. Toen verdween het beeld.
Laurana stond op de trap op hem te wachten. Het toortslicht scheen op haar goudblonde haar. Haastig sloeg hij de deur dicht en rende achter haar aan de trap af.
‘Dat is de elfen vrouw,’ zei heer Sothis, die met zijn vlammende ogen moeiteloos het tweetal kon nakijken dat als een stel bange muisjes voor hem wegvluchtte. ‘En de halfelf.’
‘Ja,’ zei Kitiara ongeïnteresseerd. Ze haalde haar zwaard uit de schede en veegde het af met de zoom van haar mantel.
‘Zal ik achter hen aan gaan?’ vroeg heer Sothis.
‘Nee. We hebben belangrijkere zaken te regelen,’ antwoordde Kitiara. Ze keek naar hem op en glimlachte scheef. ‘De elfenvrouw zal toch nooit de jouwe worden, ook niet na de dood. De goden beschermen haar.’
Sothis richtte zijn vlammende blik op haar. Spottend trok hij zijn bleke lip op. ‘De halfelf is nog steeds je heer en meester.’
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Kitiara. Ze draaide zich om en keek Tanis na, die net de deur achter zich sloot. ‘In de stilte van de nacht, als hij naast haar in bed ligt, zal Tanis af en toe aan mij denken. Hij zal zich mijn laatste woorden herinneren en zal erdoor geroerd zijn. Ik heb hun hun geluk geschonken. En zij moet leven met de wetenschap dat ik altijd een plaatsje zal hebben in Tanis’ hart. Hun mogelijke liefde heb ik bij voorbaat al vergiftigd. Mijn wraak op hen beiden is volmaakt. Heb je meegenomen wat ik vroeg?’
‘Jazeker, Zwarte Vrouwe,’ antwoordde heer Sothis. Met een woord van magie haalde hij een voorwerp tevoorschijn en liet het haar zien. Eerbiedig legde hij het aan haar voeten.
De adem stokte Kitiara in de keel. De gloed in haar ogen was bijna net zo fel als die in de ogen van heer Sothis. ‘Uitstekend! Keer terug naar Fort Dargaard. Verzamel de troepen. We eisen het bevel op over de vliegende citadel die Ariakas naar Kalaman heeft gestuurd. Dan trekken we ons terug om te hergroeperen en wachten rustig af.’
Er verscheen een glimlach op heer Sothis’ afzichtelijke gelaat toen hij gebaarde naar het voorwerp op de grond. ‘Die is nu officieel van jou. Je tegenstanders zijn dood, zoals je hebt bevolen, of ze zijn ontsnapt voordat ik ze kon bereiken.’
‘Uitstel van executie,’ zei Kitiara. Ze stak het zwaard terug in de schede. ‘Je hebt me trouw gediend, heer Sothis, en daarvoor zul je worden beloond. Er is altijd wel ergens op de wereld een elfenmaagd te vinden, lijkt me.’
‘Degenen die je ter dood veroordeelt zullen sterven. Degenen die je wenst te sparen’ — Sothis wierp een vluchtige blik op de deur — ‘zullen blijven leven. Vergeet niet, Zwarte Vrouwe, dat ik de enige ben van allen die onder je dienen die je eeuwige trouw kan beloven. Dat doe ik bij deze met genoegen. Met mijn ridders zal ik terugkeren naar Fort Dargaard, zoals je van ons verlangt. Daar zullen we wachten tot we worden ontboden.’
Met een buiging nam hij haar hand in de zijne. ‘Vaarwel, Kitiara,’ zei hij. Even zweeg hij. ‘Hoe voelt het, lieve kind, te weten dat je een vervloekte ziel vreugde hebt bezorgd? Jij hebt mijn saaie dodenrijk interessant gemaakt. Had ik je maar gekend toen ik nog leefde.’ Er verscheen een glimlach op het bleke gelaat. ‘Maar ik kan wachten tot het einde der tijden. Wellicht besluit ik te wachten op iemand die mijn troon kan delen...’
Kille vingers streken over Kitiara’s huid. Ze rilde hevig bij de gedachte aan de eindeloze, slapeloze nachten die zich als een diepe kloof voor haar uitstrekten. Zo levendig en angstaanjagend was dat beeld dat Kitiara’s ziel angstig terugdeinsde toen heer Sothis in de duisternis opging.
Ze was alleen in het pikkedonker, en even was ze doodsbang. Ze drukte zich met haar rug tegen de muur toen de tempel beefde. Moederziel alleen was ze! Toen tikte haar voet tegen iets wat op de grond lag. Dankbaar stak ze haar hand ernaar uit. Met beide handen tilde ze het op.
Dit was de werkelijkheid, stevig, tastbaar, dacht ze met een zucht van opluchting.
Er was geen toortslicht dat op het gouden oppervlak kon schijnen of de rode edelstenen als vuur kon laten branden. Dat licht had Kitiara ook niet nodig om het te bewonderen.
Een tijdlang bleef ze in de afbrokkelende gang staan en streek met haar vingers langs de ruwe metalen randen van de met bloed bevlekte kroon.
Tanis en Laurana liepen de stenen wenteltrap af naar de kerkers. Naast het bureau van de cipier bleef Tanis even staan kijken naar de dode kobold.
Laurana staarde hem aan. ‘Kom mee,’ zei ze dringend, wijzend naar het oosten. Toen ze hem zag twijfelen en in noordelijke richting zag kijken, rilde ze. ‘Daar wil je niet naartoe. Daar hebben ze... mij mee naartoe genomen...’ Ze trok wit weg toen ze het gegil en geschreeuw in de gevangeniscellen hoorde, en snel wendde ze zich af.
Een geplaagd kijkende dracoon rende voorbij. Waarschijnlijk een deserteur, vermoedde Tanis, want het monster grauwde en kromp ineen bij de aanblik van de wapenrusting van een officier.
‘Ik zocht Caramon,’ mompelde Tanis. ‘Hier moet hij naartoe zijn gebracht.’
‘Caramon!’ riep Laurana verbijsterd uit. ‘Wat...’
‘Hij is met me meegekomen,’ legde Tanis uit. ‘En Tika, Tas en... Flint.’ Zwijgend schudde hij het hoofd. ‘Nou, als ze hier waren, zijn ze nu weg. Kom mee.’
Laurana’s gezicht werd rood. Ze wierp een blik op de stenen trap en keek toen weer naar de halfelf. ‘Tanis...’ begon ze aarzelend. Hij legde zijn vinger tegen haar lippen.
‘Praten doen we straks wel. Nu moeten we eerst een uitweg zien te vinden.’
Als om zijn woorden te benadrukken trok er een nieuwe beving door de tempel. Deze was krachtiger en heviger dan de vorige. Laurana werd tegen de muur gesmeten. Tanis’ gezicht, toch al bleek van pijn en vermoeidheid, werd nog witter terwijl hij uit alle macht overeind probeerde te blijven.
In de gang naar het noorden klonk een luid gerommel en een oorverdovende klap. Het geluid in de gevangeniscellen werd abrupt afgesneden, en een grote wolk stof en gruis werd de gang ingeblazen.
Tanis en Laurana sloegen op de vlucht. Overal om hen heen regende het puin toen ze struikelend over lichamen en hopen scherpe steenbrokken in oostelijke richting renden.
Opnieuw schudde de tempel hevig. Ze konden niet overeind blijven. In elkaar gedoken konden ze niets anders doen dan angstig toekijken hoe de gang langzaam verschoof, kronkelend als een slang.
Ze kropen weg onder een gevallen balk en keken dicht tegen elkaar aan naar de vloer en de muren van de gang, die bokten en golfden als het oppervlak van de zee. Boven zich hoorden ze vreemde geluiden, alsof er stenen tegen elkaar schuurden, niet omdat ze losraakten, maar omdat ze verschoven. Toen hield het beven op. Het werd stil.
Wankel kwamen ze overeind en renden verder. De angst dreef hen ver voorbij de grenzen van hun vermoeide lichaam. Om de paar minuten beefde de tempel weer op zijn grondvesten, maar hoewel Tanis elk moment verwachtte dat de gang zou instorten, hield die stand. De onverklaarbare geluiden boven hen waren echter zo angstaanjagend dat ze het misschien als een opluchting zouden hebben ervaren om onder het puin te worden bedolven.
‘Tanis!’ riep Laurana opeens. ‘Lucht! Avondlucht!’
Doodmoe, met het laatste restje kracht dat ze nog in zich hadden, legde het tweetal het laatste stukje af naar een open deur die aan zijn scharnieren heen en weer zwaaide. Op de vloer zat een flinke bloedvlek, en daarnaast...
‘Tas’ buidels,’ prevelde Tanis. Op zijn knieën rommelde hij tussen de schatten van de kender die verspreid lagen over de vloer. De moed zakte hem in de schoenen. Verdrietig schudde hij zijn hoofd.
Читать дальше