“Heeft Nick dan geen gelijk? Gaat Snel dan niet recht op het dorp af? Ik dacht dat u beter Nicks raad kon opvolgen.”
“Tijd genoeg voor verhuizen als we de robot eenmaal hebben. Als ze het dorp eerder verlaten valt het lang niet mee ze te vinden, hoe zorgvuldig we ook van te voren een plaats afspreken. Het gebied is nog niet goed in kaart en wat er ingemeten is blijft niet lang in kaart.”
“Hoezo? Dat klinkt nogal vreemd.”
“Tenebra is nogal vreemd. De korst heeft een diastrofisme als het weer op aarde. De vraag is niet of het morgen regent, maar of je dal morgen geen heuvel is. Een ploeg geofysici trappelt van ongeduld om met de bathyscaaf af te dalen en in nauw contact met Nicks groep aan het werk te gaan. De oorzaak weten we — de dampkring is voornamelijk water omtrent de kritische temperatuur, en silikaatgesteente lost vrij snel op in die omstandigheden. Elke nacht koelt het er genoeg af om een deel van de dampkring vloeibaar te maken, dus spoelt telkens voor bijna twee aardedagen de korst feitelijk naar zee, alsof hij van suikergoed is. Met een driemaal grotere zwaartekracht aan het trektouw is het geen wonder dat de korst zich telkens moet aanpassen. “Nou ja, alles is nu wel rond. Het duurt weer twee dagen voor het daar ochtend wordt, en ik zie niet in dat er voor die tijd wat gebeurt. Mijn aflosser zal hier zo zijn. Als hij er is wilt u misschien met mij de bathyscaaf bekijken.”
“Dat vind ik erg interessant.” Raeker had de indruk dat de Drommiërs een hoogst beleefd slag waren, ofwel dat Aminadabarlee om die eigenschap voor zijn diplomatieke post gekozen was. Die indruk zou van korte duur zijn.
Helaas moest het bezoek aan de bathyscaaf even wachten.
Toen Raeker en de Drommiër bij de nis kwamen waar anders het kleine veerschip naar de Vindemiatrix rustte, vonden zij die leeg. Navraag bij de dienstofficier — van het schip, niet van de robot: de organisatie was gescheiden — onthulde dat het naar buiten gebracht was door de man die op Raekers verzoek Aminadorneldo rondleidde. “De Drommiër wilde de bathyscaaf zien, doctor, en die jonge Easy Rich ook.”
“Wie?”
“De dochter, die Raadsheer Rich meesleept. Excuus van die heer bij u. Politieke inspecties zijn best als het bij een inspectie blijft. Maar als ze er een uitje voor hun kroost van maken…”
“Ik heb mijn zoon mee,” merkte Aminadabarlee op.
“Weet ik. Maar er zit verschil tussen iemand die oud genoeg is om op te passen en een kind dat met z’n vingers aan allerlei open bedrading wil komen…” De officier mompelde wat verder en schudde zijn hoofd. Hij was een technicus; Raeker vermoedde dat het gezelschap kort geleden in de generatorhal was geweest, maar hij vroeg het niet.
“Hebt u enig idee wanneer het veerschip terug is?” vroeg hij. Hij haalde de schouders op. “Nee. Flanagan liet zich leiden door het kind. Hij komt wel terug als hij moe is. U kunt hem bereiken, natuurlijk.”
“Goed idee.” Raeker ging voor naar de verbindingskamer van de Vindemiatrix, zette zich aan een scherm en drukte de kode van het hulpschip. Het scherm lichtte spoedig op en toonde het gezicht van Kristaltechnicus Tweede Klas Flanagan, die knikte toen hij de bioloog zag.
“Hallo, doctor. Wat kan ik voor u doen?”
“We vroegen ons af hoe laat u terugkwam. Raadsheer Aminadabarlee wil ook graag de bathyscaaf zien.” De pauze van twee tellen, doordat het sein die tijd nodig had om heen en terug te gaan tussen Vindemiatrix en hulpschip, merkte Raeker nauwelijks op; hij was eraan gewend. De Drommiër had minder geduld.
“Ik kan altijd terugkomen en u ophalen. Mijn klanten zijn druk bezig in de “scaaf’.” Raeker was wat verbaasd.
“Wie is er bij hen?”
“Ik was er bij. Maar ik weet er niet zoveel vanaf, en ze beloofden me niets aan te raken.”
“Voor mij klinkt dat niet zo veilig. Hoe oud is dat meisje Rich? Zo’n twaalf jaar?”
“Ja, zowat. Ik zou haar niet alleen gelaten hebben, maar de Drommiër was erbij en die zei dat hij op zou passen.”
“Toch vind ik…” verder kwam Raeker niet. Vier stel lange, vliezige, stalen vingers grepen zijn schouder en bovenarm en het smalle hoofd van Aminadabarlee schoof naast hem voor de camera. Een paar geelgroene ogen staarden naar het beeld en de diepste stem die Raeker ooit van Drommische stembanden hoorde sneed door de stilte.
“Het kan zijn dat ik uw taal minder beheers dan ik dacht,” waren zijn woorden. “Begrijp ik het goed dat u twee kinderen onbeheerd in een ruimteschip hebt gelaten?”
“Nou, kinderen meneer,” protesteerde Flanagan. “Het meisje is oud genoeg om zinnig te zijn en uw eigen zoon is nauwelijks een kind. Hij is zo groot als u.”
“We groeien al tot volle lichaamslengte binnen een jaar na de geboorte,” snauwde de Drommiër. “Mijn zoon is vier. Maatschappelijk is dat zoveel als zeven jaar voor een mens. Ik had de indruk dat menswezens een vrij bewonderenswaardig ras vormden — maar verantwoordelijkheid geven aan een persoon zo dom als jij eruit ziet, dat duidt op sociale normen zó laag, dat ze niet zijn te onderscheiden van barbarij. Als mijn zoon ook maar iets overkomt…” Hij stokte; het gezicht van Flanagan was uit het beeld verdwenen en hij had de laatste zinnen van Aminadabarlees kastijding gemist. Maar de Drommiër was nog niet klaar. Hij wendde zich tot Raeker, die nog bleker werd dan anders, en hernam: “Ik word misselijk als ik bedenk hoevaak ik in mijn jaren op aarde mijn zoon aan de hoede van menselijke verzorgers heb toevertrouwd. Ik had gedacht dat jullie ras beschaafd was. Als dit staaltje stompzinnigheid zijn waarschijnlijke gevolgen heeft, zal de Aarde de volle prijs betalen. Geen enkel mensenschip zal ooit meer landen op enige planeet in de melkweg, die de Drommische gevoelens respecteert. Het verhaal van jullie idioterie zal de lichtjaren omspannen en geen mensenschip zal ooit heelhuids een Drommische lucht betreden. De mensheid zal de welverdiende minachting hebben van elk beschaafd volk in…”
Hij werd onderbroken, maar niet met woorden. Een scheurend gedreun klonk uit de luidspreker en een aantal losse voorwerpen, zichtbaar op het scherm, werden naar één kant gerukt. Ze raakten luid een wand en ketsten, maar zonder de wet van weerkaatsing te gehoorzamen. Alle sprongen ze dezelfde kant uit — de richting die Raeker met een miserabel gevoel herkende als die van de luchtsluis. Een boek vloog voor de camera langs dezelfde kant uit en raakte een metalen werktuig dat langzamer ging.
Maar deze botsing viel niet meer te horen. Uit de luidspreker kwam geen geluid meer; het hulpschip bleef stil, met de stilte van het luchtledige.
Nick Chopper stond in de deur van zijn hut en peinsde als een razende. Achter hem lagen de andere overlevenden van de aanval met diverse beschadigingen. Nick zelf was niet geheel ongedeerd maar hij kon nog lopen — en vechten eventueel, voegde hij er grimmig aan toe. Alle anderen — zonder Jim en Nancy dan — zouden nog wel een paar dagen buiten dienst moeten blijven.
Hij nam aan dat Fagin terecht aan Snel had toegegeven. De wilde had tenminste woord gehouden zodat Nick zijn gewonde vrienden mocht opzoeken en verzorgen. Maar telkens als Nick weer aan de overval dacht, of aan Snel, had hij weer zin in vechten. Hij zou er een enorm plezier in hebben gehad om Snels schubben een voor een uit te trekken en er dan een hut mee te dekken, voor de ogen van hun eigenaar.
Toch zat hij niet zomaar te wrokken: hij dacht inderdaad na. Voor het eerst in jaren twijfelde hij ernstig aan een besluit van Fagin. Het leek belachelijk dat de Leraar zonder hulp uit het holendorp kon ontkomen. Tijdens de aanval had hij Snels mensen niet aangekund en als hij al enige macht had die Nick nog niet kende, was dat zeker het moment geweest die te gebruiken, ’s Nachts ontsnappen hielp niet. Ze zouden zijn spoor volgen en hem ’s morgens alweer vangen.
Читать дальше