‘Jaa — als,’ zei Hixon.
‘Waar we ook aan de kust komen moeten we rekening houden met de getijden,’ antwoordde Hunter op zijn beurt. Zijn zenuwen waren strak gespannen. ‘Kom mee, laten we gaan,’ beval hij. ‘Ik ga nu weer voorop.’
Hij ging zitten en reed weg. Na een poosje zei Margo geruststellend: ‘Hixon volgt je.’
‘En dat is maar goed ook!’ vertelde Hunter haar.
* * *
Al veertig uur lang riep de Zwerver hogere en hogere vloeden op, niet alleen in de aardkorst en de zeeën, maar ook in de atmosfeer — een getij dat vier maal groter was dan de dagelijkse hittegetijden die werden veroorzaakt doordat de zon de lucht verwarmde. Ook droegen de vulkanen en de verdamping van de vergrote wateroppervlakken bij aan het weer van morgen. In de verstoorde lucht vormden zich wervelwinden. Er broeide storm. In de Caraïbische Zee, in de buurt van Celebes en in de Zuid-Chinese Zee, en in een stuk of tien andere kritieke gebieden ontstond een wind zoals er nog nooit op aarde een wind was ontstaan.
De Prince Charles atoomstoomde dapper langs de haven van Cayenne, in zuidoostelijke richting. Donker afgetekend tegen de woeste zonsondergang vertelde Kaap Oranje het grote schip dat het de mond van de Oyapock Rivier voorbijvoer en die van de Amazone naderde. Kapitein Sithwise stuurde boodschappen aan de vier revolutionaire kapiteins waarin hij ze smeekte koers te zetten naar het zuiden van de Atlantische Oceaan, weg van alle land. De boodschappen werden met hoongelach begroet.
In een van de gebieden die nog niet waren aangetast door de winden van de Zwerver tuurde Wolf Loner door de grijze bewolking naar Race Point, of Kaap Ann, of zelfs naar de een-vier-drie I-K H-O-U V-A-N J-O-U knipoog van de vuurtoren van Minot Ledge, of de nuchtere dubbele flits om de zes seconden van het Graves Light in Bostons buitenhaven. Hij wist dat hij aan het eind van zijn tocht hoorde te zijn, maar hij had wat afval en wrakstukken ontdekt die langs de Volharding dreven en hij had er niet op gerekend dat hij al zo dicht bij Boston was. Er viel echter niets anders te doen dan de wacht te houden en door te zeilen.
* * *
Barbara Katz nam de kleine teleskoop en klom bovenop de vastgelopen Rolls om rond te kijken over de lage toppen van het mangrovebos dat zich aan beide zijden van de smalle, door de vloed bevuilde weg bevond. Het enige licht kwam van links. Het was de gele nagloed van de zonsondergang, weerkaatst door de wolken die snel kwamen opzetten op een kille zuidoostenwind. In de afgelopen twintig minuten was het weer volledig veranderd.
Hester stak haar hoofd uit het achterraam en fluisterde hard: ‘Hou op met daar rondstampen, Miss Barbara. Op die manier raakt Mr. K zijn laatste beetje energie kwijt.’
Helen hurkte op de grond en reikte Benjy gereedschappen aan. De chauffeur lag onder de achterkant en probeerde de binnenkant van het linkerwiel te verlossen van een lang stuk zwaar draad dat op een of andere wijze was meegesleurd en er strak omheen was gewonden, de ene wikkeling na de andere. Het was pas ontdekt toen het wiel vast ging zitten.
Benjy kroop onder de auto vandaan en hurkte neer naast Helen, en nadat hij een paar maal diep had geademd en zijn hoofd in zijn handen had laten rusten schudde hij het en zei: ‘Ik weet niet of ik het kan losmaken. Ik heb geen goeie tang, en die draad is volkomen massief. Zit er minstens tweehonderd keer omheen.’
Voor Barbara was het een wonder dat het Benjy was gelukt de auto in beweging te krijgen, nadat hij onder water had gestaan, en ze hadden zelfs een heel uur lang glijdend, slippend, en knallend naar het noorden kunnen rijden voor deze pech was ontstaan.
Hester leunde naar buiten en zei ruw: ‘Je moet het loskrijgen, Benjy. Dit is het laagste gebied waar we zijn geweest, en deze kromme boompjes zijn niet geschikt om in te slapen.’
‘Hes, ik geloof niet dat het kan. Niet in minder dan twee drie uur, in ieder geval.’
‘Hé!’ riep Barbara opgewonden omlaag van het dak. ‘Verder op de weg — nog geen twee kilometer — kan ik zien — het steekt boven de boomtoppen uit — een witte driehoek! — Ik geloof dat we gered zijn!’
‘Wat hebben we nu aan een witte driehoek, meisje?’ wilde Hester weten.
‘Benjy,’ riep Barbara, ‘denk je dat je een draagbaar voor Mr. K kunt fabrieken — of hem zelf twee kilometer dragen?’ ‘Wel,’ riep hij terug, ‘dat is het enige wat ik nog niet heb gedaan.’
* * *
Bagong Bung hurkte tot aan zijn enkels in naar vis stinkende modder en ploegde het driftig om met zijn legerschep met de korte steel. Van tijd tot tijd liet hij de schep vallen om in de modder te grabbelen naar iets kleins en besmeurds dat hij ongezien in een jute zak stak. Dan woelde hij weer verder.
Op zijn benen zaten de builen van kwallenbeten, en zijn linkerhand was opgezwollen waar hij door een schelp was gestoken, maar aan deze pijnlijke plekken schonk hij geen aandacht. Af en toe besteedde hij even tijd aan het woest doorhakken van een of andere gemeen uitziende worm, of sloeg hij een groene krab opzij die te dichtbij kwam.
Hij verrichtte zijn graafwerk bijna in het midden van een scherp omlijnde ruit van vijfentwintig meter lang en zeven breed, hier en daar aangegeven door zwart, verrot hout begroeid met schelpen en koraal. Misschien was het niet de Goudwolf maar het leek in ieder geval op de overblijfselen van een of ander oud schip.
Twintig meter verder stond Cobber-Hume met gebogen rug op een dekluik van de Machan Lumpur, driftig met een fietspomp in de weer. De pomp was vastgemaakt aan een helderoranje reddingsvlot dat nauwelijks voor een kwart was opgeblazen. Achteloos weggesmeten waren twee kleine cilinders waarvan het gas het vlot moeiteloos had moeten opblazen, maar dat was niet gelukt.
Nog eens twintig meter achter hem lag de Machan Lumpur plat op haar zij, en toonde haar jammerlijk geroeste, begroeide onderkant.
De kortelings opgekomen zon wierp belachelijk lange schaduwen van de twee mannen en het stoomscheepje over de door de eb leeggezogen bodem van de Golf van Tonkin, en verlichtte de in het westen ondergaande Zwerver aan de kant van de schietschijf, die Bagong Bung besar sapi noemde — ‘grote koe’.
Gerafelde wolken ijlden wild en snel naar het noorden, opgejaagd door een wind die rond de gekantelde Moddertijger kreunde. Een plotse vlaag verraste Cobber-Hume, en hij wankelde en gleed over zijn bepaald niet stabiele pompplatform.
Bagong Bung pauzeerde met zijn ellebogen op zijn knieën en snakte naar adem. Toen: ‘Lekas, lekas!’ riep hij verwijtend tegen zichzelf, en hij begon weer te graven. Zijn spade stootte op een door de zee aangevreten stuk smeedijzer dat een hoek van een kist had kunnen zijn. Wat hem met nog meer vuur aan het werk zette.
Cobber-Hume schreeuwde op ernstige toon: ‘Je kan beter ophouden naar buit te zoeken, sobat, en wat eten en water uit de “Lump” halen of mij een handje helpen met deze verdomde pomp. Als de vloed komt opzetten wordt ze onbestuurbaar, en met deze wind komt de vloed sneller, en dan zullen alle gouden wolven in de hele wereld ons niet kunnen helpen — zelfs een platina dingo niet!’
Maar alles dat Bagong Bung kon antwoorden was: ‘Lekas, lekas!’
De kleine Maleier groef en groef, de grote Australiër pompte, de wolken jachtten dikker en dikker tussen de aarde en de nieuwe zon, de wind floot.
* * *
Barbara Katz schreeuwde boven de wind uit: ‘Daar is ‘t!’ Dezelfde bliksemflits die liet zien dat de bovenste mangrovetakken de donkere ijlende wolken geselden onthulde ook de witte driehoek van de boeg van een zeilboot die minstens vijf meter boven hun hing, tussen twee van de dicht naast elkaar staande bomen.
Читать дальше