Buiten het Museum stonden twee limousines op hen te wachten, en ook was er een trap aangebracht, die omlaag voerde naar de begane grond. Kleine tweezittertjes zoefden om deze hindernis heen zonder vaart te minderen en zonder botsingen te veroorzaken.
Onder aan de trap gekomen bleef Staley plotseling staan. ‘Meneer Renner! Kijk daar eens!’
Renner keek. Bij een groot, vensterloos gebouw was een wagen komen voorrijden die pal voor het gebouw stilgehouden had, want stoepranden waren er niet. De bruine chauffeur en diens witbehaarde passagier stapten uit en de Witte verdween met ferme tred om de hoek. De Bruine haalde twee verborgen hefbomen over die aan de voorkant zaten en duwde vervolgens krachtig tegen de zijkant van de wagen. Deze zakte in elkaar als een accordeon, tot een voorwerp van slechts een halve meter breedte. Daarna draaide de Bruine zich om en liep achter de witte Splinter aan. ‘Ze zijn opvouwbaar!’ riep Staley uit.
‘Natuurlijk zijn ze dat,’ zei Renners Splinter. ‘Kun je je voorstellen wat een verkeersopstoppingen we zouden hebben als dat niet zo was? Kom, stap in.’
Ze stapten in. ‘Zelfs voor het geld in Bury’s kas voor kleine dagelijkse uitgaven zou ik nog niet in een van die kleine muizevallen willen rijden,’ zei Renner.
‘O, ze zijn heus veilig. Dat wil zeggen,’ zei Renners Splinter, ‘het is niet de wagen die veilig is, maar de chauffeur. Om te beginnen houden Bruinen er niet veel territoriaal instinct op na. En ook zitten ze voortdurend aan hun wagens te sleutelen, en dus kan er nooit iets fout gaan.’ De limousines reden weg. Achter hen dook een aantal Bruinen op, die de trap begonnen weg te halen.
De gebouwen om hen heen waren zpnder uitzondering vierkante blokken en ook het stratennet was een patroon van rechthoeken. Het was Horvath duidelijk dat dit een opzettelijk zo geschapen stad was, en niet iets dat langs natuurlijke weg zo gegroeid was. Iemand had dit ontworpen en vervolgens opdracht gegeven het van de grond af zo op te bouwen. Zouden al hun steden zo zijn? Nergens viel iets te bespeuren van die aandrang tot het toepassen van nieuwe ideeën, die de Bruinen anders altijd aan de dag plachten te leggen. En toch was dat niet helemaal waar, zag hij. Misschien niet in fundamentele dingen, maar wel in zulk soort zaken als straatverlichting. Op sommige plekken waren er brede, elektrisch lichtgevende stroken tegen de gebouwen aangebracht. Elders waren er dingen die op zwevende ballons leken, maar de wind had er geen vat op. Weer ergens anders liepen er buizen langs de zijkanten van de straten, of ook wel in het midden daarvan; of was er helemaal niets waarvan de aanwezigheid overdag zichtbaar was.
En dan die doosachtige wagens — stuk voor stuk vertoonden ze subtiele verschillen, in de vorm van de lampen, of de sporen van reparaties, of in de manier waarop de wagens bij het parkeren opgevouwen werden.
De limousines kwamen tot stilstand. ‘We zijn er,’ kondigde Horvaths Splinter aan. ‘De dierentuin. Het Reservaat voor Levensvormen om precies te zijn. Jullie zullen merken dat het eerder op het gemak van de bewoners dan op dat van de bezoekers ingericht is.’ Ietwat verwonderd keken Horvath en de anderen om zich heen. Ze werden omringd door hoge, rechthoekige gebouwen. Nergens was enige open ruimte te bekennen.
‘Links van ons. Ik bedoel het gebouw, heren, het gebouw! Is het soms verboden een dierentuin in een gebouw onder te brengen?’ De dierentuin bleek zes verdiepingen hoog te zijn, met plafonds die voor Splinters ongewoon hoog waren. Hoe hoog die plafonds precies waren viel moeilijk vast te stellen, want ze zagen eruit als stukken buitenlucht. Op de benedenverdieping was dit een stuk open blauwe hemel met overdrijvende wolken en een zon die even voorbij het zenit stond.
Ze wandelden door een dampend oerwoud, dat van karakter veranderde naarmate ze verder liepen. De dieren konden niet bij hen komen, maar het was moeilijk te zien waarom dat zo was. Ze schenen er zich niet van bewust te zijn dat ze opgesloten zaten. Er was een boom als een reusachtige ossezweep, waarvan de handgreep diep in de aarde geworteld zat, terwijl uit het eigenlijke zweepkoord trossen ronde bladeren ontsproten, daar waar het zich rond de stam kronkelde. Eronder stond een platvoetig dier dat iets van een reusachtige Splinter weg had, en staarde Whitbread aan. Aan zijn beide rechterhanden zaten lange, vlijmscherpe klauwen, en tussen zijn lippen waren slagtanden zichtbaar. ‘Dit was een variant op het Kruierstype,’ zei Horvaths Splinter, ‘maar ze zijn er nooit in geslaagd het te temmen en af te richten. Je kunt wel zien waarom.’
‘Deze kunstmatige omgevingen zijn eenvoudig verbluffend!’ riep Hor-vath uit. ‘Betere heb ik nog nooit gezien. Maar waarom niet een deel van de dierentuin in de open lucht gebouwd? Waarom zou je een omgeving kunstmatig nabootsen, wanneer die omgeving al tot je beschikking staat?’
‘Ik weet niet waarom ze dat gedaan hebben. Maar het schijnt best te voldoen, zo.’
Op de eerste verdieping was een woestijn van droog zand. De lucht was droog en zacht en de hemel was heel lichtblauw, naar de horizon toe donkerder wordend tot een soort geelbruin. Hier en daar staken vlezige planten zonder doornen uit het zand omhoog. Sommige ervan hadden de vorm van dikke plompeblaren. Een groot aantal droeg de sporen van knabbelende tanden. Het beest dat die sporen daarin achtergelaten had vonden ze ook: een ding dat op een naakte witte bever leek, met vierkante, uitstekende beitels van tanden. Tam sloeg het hen gade, toen ze voorbijliepen.
Op de tweede verdieping regende het gestadig. Bliksemschichten doorkliefden het zwerk, denkbeeldige kilometers ver weg. De menselijke bezoekers bedankten ervoor naar binnen te gaan, want ze hadden geen regenkleding bij zich. De Splinters waren half boos, half verontschuldigend. Het was niet bij hen opgekomen dat mensen regen hinderlijk zouden vinden; zelf hielden ze ervan.
‘En dit soort dingen zal nog wel vaker gebeuren ook,’ voorspelde Whitbreads Splinter. ‘We mogen jullie dan al bestuderen, maar kennen doen we jullie nog lang niet. Jammer, nu lopen jullie een aantal van de meest interessante plantevormen mis. Misschien op een andere dag, wanneer ze de regen afgezet hebben…’
Op de derde verdieping was helemaal geen wildernis te bekennen. Op nagebootste heuvels in de verte stonden zelfs kleine ronde huisjes. Aan kleine, parapluvormige bomen groeiden rode en lilakleurige vruchten onder een platte ronde schijf van groen gebladerte. Onder een ervan stoYid een paar proto-Splinters. Ze waren klein, rond en dik, en hun rechterarmen leken veel kleiner. Met droevige oogjes keken ze het gezelschap aan, en een van hen reikte naar omhoog om zo’n lilakleurige vrucht te grijpen. Zijn linkerarm was maar net lang genoeg. ‘Ook al een onbruikbaar lid van ons ras,’ zei Horvaths Splinter. ‘Behalve in reservaten voor levensvormen is het thans uitgestorven.’ Hij scheen hen voort te willen drijven. In een meloenenveldje zagen ze er nog een paar zitten. De meloenen waren van dezelfde soort als die, welke de menselijke gasten die avond voor het diner gekregen hadden, zoals Hardy opmerkte.
Op een wijde, grazige vlakte stond een familie wezens met hoeven en ruige vachten kalmpjes te grazen — behalve één die de wacht hield en voortdurend zo met de bezoekers meedraaide dat hij te allen tijde met zijn gezicht naar hen toe stond.
Achter Whitbread zei een stem: ‘Je bent teleurgesteld. Waarom?’ Verbaasd keek Whitbread om. ‘Teleurgesteld? Hoe kom je erbij? Nee, ik vind het bijzonder boeiend.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Dan moest ik maar eens met meneer Renner gaan praten, denk ik. Heb je zin om mee te lopen?’
Het gezelschap was enigszins uit elkaar geraakt. Kans op verdwalen bestond hier niet en ze genoten allemaal van het gevoel van gras onder hun voeten: lange, opgerolde groene halmen, veerkrachtiger dan een gewoon grasveld; ze deden aan de levende tapijten denken in de huizen van de aristocratie en de rijke handelslieden. Renner stond met een minzame uitdrukking op zijn gezicht om zich heen te kijken, toen hij opeens ogen op zich gericht voelde. ‘Ja? Zeg het eens?’
Читать дальше