De Bemiddelaar stond in de ruimte en wachtte tot het mechanisme van de luchtsluis zijn kringloop voltooid zou hebben. Ze was verbaasd over de eigenaardige structuur van de indringer; over de symmetrie en de vreemde geleding van zijn botten. Het was duidelijk dat dit ding niet verwant was aan enige bekende levensvorm. En zijn thuisschip was plotseling verschenen in wat in het denken van de Bemiddelaar het Gekke Eddie-punt heette.
Maar wat haar nog veel meer verbaasd had was dat het vreemde wezen niet bij machte was zonder hulp de werking van de circuits van de luchtsluis te doorgronden.
Het moest hier gekomen zijn in de hoedanigheid van Bemiddelaar. Het kon niet anders dan intelligent zijn. Of niet, soms? Zouden ze eerst een dier gezonden hebben? Nee, beslist niet. Zó anders konden ze toch zeker niet zijn; een dergelijke daad zou in iedere beschaving als een dodelijke belediging gelden.
De luchtsluis opende zich weer. Ze stapte naar binnen en stelde de kringloop opnieuw in werking. De indringer stond in het gangetje te wachten, dat hij vulde als een kurk de hals van een fles. De Bemiddelaar nam even de tijd om zich van haar drukomhulsel te ontdoen, zodat ze nu naakt voor hem stond. Anders zou het wezen, vreemd als het was, haar wel eens voor een Krijger kunnen houden. Ze moest het schepsel ervan overtuigen dat ze ongewapend was. Ze ging voor en leidde het naar de opgeblazen compartimenten, die meer ruimte boden. Het grote, onhandige schepsel had moeite met zich voort te bewegen. Het wist zich niet goed aan te passen aan een toestand van vrije val. Het bleef af en toe stilstaan om door vensterluiken naar binnen te turen in andere gedeelten van het schip, en het onderzocht mechanismen die door de Bruinen in de gang geïnstalleerd waren… waarom zou een intelligent wezen zo iets doen? De Bemiddelaar zou het schepsel wel mee hebben willen trekken, maar het zou dat wel eens als een aanval kunnen opvatten en dat diende ze tot elke prijs te vermijden.
Voorlopig zou ze het maar behandelen alsof het een Meester was.
Er was een acceleratiekamer: zesentwintig scheve, verwrongen kooien, de een boven de ander in drie stapels naast elkaar, en allemaal van dezelfde vorm als die omgebouwde kooi van Crawford; maar toch waren ze niet allemaal identiek. De Splinter ging voor hem uit, zich zo sierlijk bewegend als een dolfijn. Haar kortharige vacht vertoonde een onregelmatig patroon van bochtige bruine en witte strepen, onderbroken door vier dikke witte haarkussentjes in de liesstreek en onder de oksels. Whitbread betrapte zich erop dat hij het wezen buitengewoon mooi vond. Nu was het blijven staan om op hem te wachten — ietwat ongeduldig, dacht Whitbread.
Hij probeerde er niet aan te denken hoe grondig hij eigenlijk in de val zat. De gang was onverlicht en zo nauw, dat je er claustrofobisch van zou worden. Hij zag een rij tanks die onderling verbonden waren door pompen; het zou een koelsysteem voor de waterstof kunnen zijn, die ze als brandstof gebruikten. Het geheel zou wel in verbinding staan met die ene zwarte vin buiten op de romp.
Plotseling viel er van boven licht op de Splinter.
Het was een grote opening, groot genoeg voor Whitbread zelfs. En daarachter: zonlicht, dat aan het licht onder een onweersbui deed denken. Whitbread volgde de Splinter naar binnen in wat niet anders dan een van de halfcirkelvormige ringen kon zijn. Onmiddellijk was hij omringd door buitenaardse wezens.
Ze zagen er allemaal precies hetzelfde uit. Stuk voor stuk vertoonden ze dat zelfde, schijnbaar willekeurige patroon van bruine en witte strepen. Hij zag zich omringd door zeker een dozijn van die grijnzende scheve gezichten, maar toch bleven ze beleefd op een afstand. Ze kwetterden tegen elkaar met vlugge, schelle geluidjes. Plotseling verstomde het gekwetter. Een van de Splinters kwam op Whitbread toe en sprak een aantal korte zinnetjes uit in wat wellicht verschillende talen waren, maar voor Whitbread waren ze volkomen onbegrijpelijk.
Whitbread haalde met een theatraal gebaar zijn schouders op met zijn handpalmen naar boven gekeerd.
Het Splinterwezen deed dit gebaar ogenblikkelijk na en met een ongelofelijke nauwkeurigheid. Whitbread gilde van het lachen. Hulpeloos hing hij daar in vrije val, met zijn armen om zijn middel geslagen en kakelend als een kip.
Onverwachts klonk Blaines stem in zijn oor, met een nuchtere en metaalachtige klank. ‘Oké, Whitbread, hier lacht ook iedereen. Maar de vraag is —’
‘O, nee! Meneer, ben ik soms weer op de intercom?’
‘De vraag is, hoe zullen de Splinters je gedrag opvatten?’
‘Ia, meneer. Het kwam door die derde arm.’ Whitbread was zich weer meester. ‘Het is nu tijd voor mijn striptease-show, kap’tein. Schakelt u alstublieft die intercom uit…’
Het verklikkerlichtje bij zijn kin brandde geel, zoals hij al verwacht had. Langzaam vergif; maar ditmaal was hij niet van plan het in te ademen. Hij haalde diep adem, maakte zijn helm los, en tilde die van zijn hoofd. Nog altijd de adem inhoudend trok hij een zuurstofmasker uit een buitenzak van zijn ruimtepak te voorschijn, en stak het mondstuk tussen zijn tanden. Hij opende het luchtkraantje; een en ander functioneerde prima.
Op zijn gemak begon hij zich uit te kleden. Eerst kwam de flodderige, vormeloze overall, die het elektronische gedeelte van het ruimtepak bevatte en de aparatuur die diende om hem in leven te houden. Vervolgens trok hij de stroken los die de ritssluitingen beschermden en opende hij het strakke weefsel van het eigenlijke drukpak. De ritssluitingen liepen langs elk van zijn ledematen en omhoog over zijn borst. Zonder die dingen zou je er uren voor nodig hebben om in of uit zo’n ruimtepak te klimmen, dat veel weg had van een kous die het hele lichaam omsloot, of van een maillot. De elastische fibers pasten zich aan bij iedere welving van zijn spierstelsel, zoals ze ook wel moesten doen om te verhinderen dat hij in een luchtledige ruimte exploderen zou; met steun daarvan was zijn eigen huid in zekere zin een drukpak, en zijn zweetklieren vormden het systeem dat de temperatuur regelde. De zuurstoftanks zweefden voor zijn neus, terwijl hij zich uit het pak worstelde. De Splintertjes bewogen zich langzaam om hem heen, en een van hen — een Bruine zonder strepen en indentiek aan de mineralenzoekster aan boord van de MacArthur — kwam naar hem toe om hem te helpen.
Hij bediende zich van de kleefpasta-voor-alle-doeleinden die hij in zijn gereedschapstas bij zich droeg, om zijn helm tegen de doorschijnende plastic wand aan te plakken. Tot zijn verbazing werkte het spul niet. Het bruine Splintertje had zijn probleem ogenblikkelijk door. Hij (zij, of het) haalde een tube van het een of ander te voorschijn en kneep daar iets uit op Whitbreads helm; nu bleef hij goed zitten. Jonathon draaide hem zo, dat de helmcamera op hemzelf gericht was, en plakte de rest van zijn ruimtepak ernaast tegen de wand. Menselijke wezens zouden zich zo opgesteld hebben dat hun hoofden allemaal aan dezelfde kant zaten, alsof ze eerst moesten bepalen wat ‘boven’ was, voordat ze geriefelijk met elkaar konden praten. Maar de Splintertjes hingen in de onmogelijkste houdingen om hem heen onder de vreemdste hoeken; sommigen hingen ondersteboven. Het was duidelijk dat het hun geen bal kon schelen. Grijnzend wachtten ze af. Whitbread wurmde zich uit het laatste deel van zijn ruimtepak en had nu helemaal niets meer aan.
De Splintertjes drongen om hem heen om hem te bekijken. Te midden van al die patronen van bruin en wit viel de Bruine sterk op. Hij was kleiner van stuk dan de anderen, had ietwat grotere handen, en ook was het hoofd enigszins anders; voor zover Whitbread vaststellen kon was hij identiek aan de mineralenzoekster. De anderen leken op het dode wezen in de lichtzeilverkenner.
Het bruine wezen was bezig zijn ruimtepak te onderzoeken en scheen iets met zijn gereedschapstas te doen; maar de anderen prikten in hem met hun vingers, zoekend naar de musculatuur en de geledingen van zijn lichaam teneinde plekken te vinden waar hun geprik reflexbewegingen en andere onwillekeurige spierreacties zou veroorzaken.
Читать дальше