Horvath dacht erover dat inderdaad te doen. Op de brug dacht Rod Blaine er ook over, maar hij was toch al niet erg op Horvath gesteld. De Minister van Wetenschappen schudde echter het hoofd. ‘Nee. Maar wel moet ik u zeggen dat ik uw suggestie met betrekking tot die kleine buitenaardse wezentjes wel wat frivool vind.’
‘Helemaal niet. Ze zouden die tweede linkerarm kunnen verliezen op. precies dezelfde manier waarop wij ons melkgebit kwijtraken.’ Een van de biologen knikte instemmend. ‘Wat zijn er nog meer voor verschillen? Alleen de afmetingen?’
‘De ontogenie is altijd een recapitulatie van de fylogenie,’ zei iemand. Iemand anders zei: ‘Ach, hou je mond.’
Het buitenaardse wezen gaf Kelley zijn vuurwapen terug en keek om zich heen. Renner was de enige marineofficier in het vertrek, en het wezen ging op hem af en stak haar hand uit naar zijn pistool. Renner ontlaadde het wapen en overhandigde het haar, en onderwierp zich vervolgens aan een al even nauwgezet onderzoek van zijn hand. Ditmaal ging het Splinterwezen veel sneller te werk, en haar handen bewogen zich met een bijna verblindende snelheid. ‘Als u het mij vraagt zijn het aapjes,’ zei Renner. ‘Voorouders van de intelligente Spinterwezens. Wat zou kunnen betekenen dat u evengoed gelijk had. Op wel een dozijn verschillende planeten tref je mensen aan die apevlees eten. Maar wij kunnen zo iets bepaald nog niet riskeren.’ Het Splinterwezen werkte aan Renners wapen en legde het toen op tafel. Renner nam het op. Er kwam een frons op zijn gezicht, want de platte kolf was verdikt tot een aantal gewelfde, ribbelige randen, die nu even hard waren als het oorspronkelijke plastic. Zelfs de trekker was van vorm veranderd. Renner verlegde het wapen in zijn hand, en plotseling voelde het volmaakt aan. Alsof het deel van zijn hand uitmaakte en het richtte zichzelf.
Gedurende een ogenblik genoot hij ervan, en hij zag dat Kelley, na een verbaasd gezicht getrokken te hebben, zijn eigen wapen alweer herladen en in de holster gestoken had. Het pistool lag perfect in de hand, en Renner zou er niet graag afstand van doen; geen wonder dat de Marinier geen woord gezegd had. De eerste stuurman reikte Horvath het wapen aan.
De bejaarde Minister van Wetenschappen nam het pistool in de hand. ‘Onze bezoeker schijnt met gereedschappen te kunnen omgaan,’ zei hij. ‘Zelf heb ik geen verstand van wapens, natuurlijk, maar dit vuurwapen lijkt me goed aangepast aan de menselijke hand.’ Renner nam het terug. Iets aan Horvaths commentaar was hem opgevallen. Er zat geen spoor van geestdrift in. Zou dat pistool beter in zijn eigen hand passen dan in die van Horvath? Het Splinterwezen keek de kantine rond, draaiend vanuit haar middel, de wetenschappers een voor een aanstarend, om vervolgens om te zien naar andere uitrustingsstukken, kijkend en wachtend, aldoor wachtend. Een van de miniatuurwezentjes zat met gekruiste beentjes voor Renner, eveneens toekijkend en wachtend. Het scheen totaal niet bang te zijn. Renner stak een hand uit om het achter het oor te krieuwelen, het rechteroor, wel te verstaan. Evenals het grote Splinterwezen bezat het geen linkeroor; de schouderspieren die de linker bovenarm bedienden waren rechtstreeks opgehangen aan de bovenkant van het hoofd. Maar het scheen het gekriebel wel prettig te vinden. Renner vermeed zorgvuldig het oor zelf, dat groot en teer was, aan te raken. Sally keek toe en vroeg zich af wat ze nu moest doen, en ook vroeg ze zich af wat het was, dat haar niet beviel aan wat Renner daar deed. Het was niet de ongerijmdheid van een scheepsofficier die achter het oor krabbelde van iets dat op een buitenaards aapje leek, maar iets anders, iets aan het oor zelf…
Doctor Buckman had toevallig net dienst in de observatiekamer, toen dat verblindende lasersignaal daar ergens binnen dat zonnestelsel eensklaps uitfloepte.
Er bleek zich daar inderdaad een planeet te bevinden ongeveer zo groot als de Aarde, en waarvan de omtrekken vervormd werden door de aanwezigheid van een atmosfeer. Hij knikte tevreden; de afstand in aanmerking genomen was dat een heleboel detail, wat hij daar te zien kreeg. De Marine beschikte over goede spullen en ze werden goed benut ook. Sommigen van die onderoffieren zouden goede astronomische assistenten hebben kunnen zijn; jammer dat hun talenten hier verspild waren…
Wat er nog van zijn astronomieafdeling over was ging nu aan het werk om de door observaties van de planeet verkregen gegevens te analyseren, terwijl Buckman kapitein Blaine opriep via de intercom. ‘Ik zou graag willen dat u me ’n aantal van mijn mensen terug kon bezorgen,’ beklaagde hij zich. ‘Ze hangen allemaal in de kantine rond om dat Splinterwezen te bekijken.’
Blaine haalde zijn schouders op. Hij kon de wetenschappers beslist geen bevelen geven. Hoe Buckman zijn afdeling beheerde was zijn zaak. ‘U zult u zo goed mogelijk moeten behelpen, doctor. Iedereen is nieuwsgierig naar dat buitenaardse wezen. Zelfs mijn Eerste Stuurman, die daar helemaal niets te zoeken heeft. Wal zijn uw bevindingen tot dusverre? Is het een Aardeachtige planeet?’
‘In zekere zin wel, ja. Een tikkeltje kleiner dan de Aarde, met een water-en-zuurstof-atmosfeer. Maar het spectrum vertoont sporen die me nogal raadselachtig voorkomen. De heliumlijn is veel te sterk, véél te sterk. Ik vertrouw de gegevens niet.’
‘Een sterke heliumlijn? Van zo ongeveer één procent, misschien?’
‘Dat zou het inderdaad zijn als de meting correct was, maar eerlijk gezegd — Waarom vroeg u dat eigenlijk?’
‘De atmosfeer in dat Splintervaartuig bestond voor één procent uit helium, en nog wat tamelijk vreemde andere bestanddelen; als u het mij vraagt zijn uw gegevens accuraat.’
‘Maar, kapitein, een Aardeachtige planeet kan onmógelijk zoveel helium bevatten! Die gegevens móéten eenvoudig onjuist zijn. Sommige van de andere lijnen zijn zelfs nog erger.’
‘Ketonen, soms? En koolwaterstof-samenstellingen?’
‘Ja!’
‘Doctor Buckman, ik geloof dat u er goed aan zou doen eens een blik te werpen op meneer Whitbreads verslag over de atmosfeer in dat Splintervaartuig. Het zit in de computer opgeslagen. En verricht u ook een neutrino-meting, alstublieft.’
‘Dat komt me nu niet gelegen, kapitein.’
‘Doe het toch maar,’ zei Rod tegen dat koppige, benige gezicht op het beeldscherm van de intercom. ‘We moeten weten hoever ze in industrieel opzicht zijn.’
‘Wilt u soms oorlog tegen ze gaan voeren?’ kefte Buckman.
‘Nog niet,’ antwoordde Blaine; en hij liet het daarbij. ‘En als u de instrumenten toch opgesteld heeft staan, verricht dan meteen ook een neutrino-meting van de asteroïde waar dat Splintervaartuig vandaan kwam. Die ligt een heel eind buiten die zwerm op het Trojaanse punt, dus u zult geen last hebben van emissies op de achtergrond.’
‘Kapitein, daardoor zal mijn andere werk in het gedrang komen!’
‘Ik zal u een van mijn officieren sturen om u erbij te helpen.’ Rod dacht snel na. ‘Potter. Ik stuur u meneer Potter als assistent.’
Potter zou dat wel prettig vinden. ‘Dit werk is noodzakelijk, doctor Buckman. Hoe meer we van ze afweten, des te beter zullen we met ze kunnen praten. En hoe eerder we met ze kunnen praten, des te eerder zullen we inzicht kunnen krijgen in hun eigen astronomische waarnemingen.’ Als dat niet de doorslag gaf…
Buckman fronste het voorhoofd. ‘Waarachtig, dat is zo. Daar had ik nog helemaal niet aan gedacht.’
‘Uitstekend, doctor.’ Rod verbrak de verbinding vóór Buckman uiting kon geven aan verdere tegenwerpingen. Vervolgens draaide hij zich om naar cadet Whitbread, die in de deuropening stond. ‘Kom binnen en ga zitten, meneer Whitbread.’
‘Dank u, meneer.’ Whitbread ging zitten. De stoelen in het dagverblijf van de Kapitein bestonden uit vlechtwerk over een stalen frame; ze waren licht van gewicht, maar comfortabel. Whitbread zat op het uiterste randje van een ervan. Cargill reikte hem een kop koffie aan, die hij met beide handen vasthield. Hij zag er pijnlijk op zijn hoede uit. ‘Kom, ontspan je eens, jongen,’ zei Cargill. Geen reactie.
Читать дальше