Staley zag het, een metaalachtig blinkend ding aan de horizon. Het was een heel eind weg, maar het was het enige oriëntatiepunt dat er te bekennen viel. ‘Ik zie het.’
‘Ga jij ook daarheen, dan ontmoeten we elkaar daar.’
‘In orde. Wacht daar op me.’
‘Die kant op, Gavin,’ hoorde hij Whitbreads stem zeggen. ‘Oké,’ kwam het antwoord. De beide anderen gingen nog een tijdje door met babbelen, en Horst Staley voelde zich heel erg eenzaam.
‘Hola! Daarr scheidt m’n rraket d’rrmee uit!’ riep Potter. Whitbread zag Potters kegel omlaag vallen. Het ding raakte de grond met de punt, weifelde en tuimelde toen omver tussen de planten. ‘Gavin, ben je in orde?’ riep Whitbread.
Er klonk wat geritsel. Toen hoorde Whitbread: ‘Och, soms krrijg ’k wel es ’n steek in m’n rrechterrelleboog, als ’t slecht weerr is… ’n ouwe voetbalblessure. Prrobeerr zo verr mogelijk te komen, Jonathon. ’k Zie jullie strraks wel bij dat gebouw.’
‘Oké.’ Whitbread richtte zijn kegel schuin naar voren met behulp van zijn raket. Het gebouw rees voor hem op en werd snel groter. Het was inderdaad een groot gebouw. Eerst was er niets geweest aan de hand waarvan je de afmetingen ervan beoordelen kon; maar nu vloog hij er al minstens tien minuten naar toe, en nog was hij er niet.
Het was een koepelvormig gebouw, waarvan de rechte zijwanden overgingen in de rondingen van het zich laag bij de grond bevindende dak. Er waren geen ramen en ook geen andere dingen die eraan opvielen, met uitzondering van een rechthoekige onderbreking die een deur zou kunnen zijn en die belachelijk klein was in verhouding tot dat reusachtige bouwwerk. De glinstering van het zonlicht op het dak was méér dan een metaalachtige glans; het blonk als een spiegel. Whitbread vloog laag en heel langzaam boven de grond. Er was iets ontzagwekkends aan dat gebouw zoals het daar te midden van de eindeloze velden vol gewassen stond. Het was eerder de angst dat zijn motor misschien de geest zou geven, die hem zijn eerste opwelling om op topsnelheid naar het bouwsel toe te vliegen deed bedwingen. Maar de raket hield het uit. Misschien hadden de miniatuurtjes de chemicaliën in de vaste-brandstofmotor veranderd; geen twee door Splinters gebouwde dingen waren ooit volkomen aan elkaar gelijk. Whitbread landde vlak bij de rechthoekige deuropening. Nu hij er zo dicht bij was, torende de deur boven hem uit. De reusachtige afmetingen van het gebouw hadden hem klein doen lijken.
‘Ik ben gearriveerd,’ zei hij bijna fluisterend, en toen moest hij om zichzelf lachen. ‘Er zit een deur in. Een heel grote, en hij is dicht. Grappig — er lopen helemaal geen wegen hier naar toe en de gewassen groeien helemaal tot aan de rand van de koepel.’ De stem van Staley: ‘Misschien landen ze met vliegtuigen op het dak.’
‘Dat denk ik niet, Horst. Dat dak is bolvormig. Ik geloof niet dat er hier ooit veel bezoekers komen. Moet een soort opslagruimte zijn. Of misschien staat er daarbinnen ’n machine, die zichzelf op gang houdt.’
‘Het beste lijkt me de boel maar met rust te laten. Gavin, ben jij ook oké?’
‘Jae, Horrst.Mee ’n half uurrtje ben ik bij ginds gebouw. Ik zie je daarr strraks wel.’
Staley bereidde zich voor op een langere voettocht. Hij kon geen noodrantsoenen in het reddingsbootje ontdekken. Hij dacht een poosje na en ontdeed zich toen van zijn gevechtspantser en het drukpak dat hij daaronder aan had. Die bevatten toch geen geheimen. Hij nam de helm, bevestigde die weer luchtdicht op de ring rond zijn hals en richtte hem vervolgens in om uitsluitend als luchtfilter dienst te doen. Daarna haalde hij de radio uit zijn ruimtepak en bevestigde die aan zijn riem, na eerst nog een laatste poging ondernomen te hebben in contact met de Lenin te komen. Er kwam geen antwoord. Eens kijken, wat verder nog? Radio, waterzak, vuurwapen. Daar zou hij het mee moeten doen. Staley keek zorgvuldig de horizon rond. Er was alleen maar dat ene gebouw — er was dus geen kans op dat hij koers zou zetten naar het verkeerde. Hij begaf zich op weg erheen. Hij was blij met de lage zwaartekracht, en het kostte hem geen moeite er stevig de pas in te zetten.
Een half uur later kwam hij voor het eerst een Splinterwezen tegen. Hij stond er al vrijwel naast voordat hij het in de gaten kreeg: een schepsel dat anders was dan alle andere die hij tot nu toe gezien had en dat precies even lang was als de planten hoog waren. Het was aan het werk tussen de rijen, de aarde gladstrijkend met zijn handen en onkruid uittrekkend dat het tussen de keurige, kaarsrechte voren naast zich neerlegde. Het keek naar hem toen hij naderbij kwam. Toen hij het bereikt had, draaide het zich weer om en werkte verder. Het Splinterwezen leek op een Bruine, maar toch niet helemaal. De haarkussentjes in oksels en kruis waren dikker, en verder waren ook alle drie de armen en de benen dikbehaard. De linkerhand was ongeveer gelijk aan die van een Bruine, maar de rechterhanden hadden elk vijf vingers plus een stompje, en de vingers waren rechthoekig en kort. De benen waren zwaar en dik, en de voeten groot en plat. Het hoofd was dat van een Bruine, met een sterk naar achteren hellend voorhoofd.
Als Sally Fowler gelijk had, dan betekende dat dat de herseninhoud bijna nihil moest zijn. ‘Hallo,’ zei Horst toch maar. Het Splinterwezen keek hem een secondelang aan en rukte toen een pluk onkruid uit de grond.
Naderhand zag hij er nog een heleboel. Ze sloegen hem net lang genoeg gade om zich ervan te vergewissen dat hij geen schade aan de planten aanrichtte; daarna verloren ze alle belangstelling voor hem. In het heldere zonlicht marcheerde Horst verder naar het als een spiegel blinkende gebouw. Het was veel verder dan hij gedacht had.
Cadet Jonathon Whitbread wachtte. Sinds hij bij de Marine gegaan was had hij al ruimschoots de gelegenheid gekregen zich daarin te oefenen; maar hij was nog pas zeventien standaardjaren oud en op die leeftijd valt het wachten nooit bepaald gemakkelijk. Hij zat op het puntje van de kegel, hoog genoeg om zijn hoofd boven de planten te doen uitsteken. In de stad hadden de gebouwen hem het uitzicht op deze wereld benomen, maar hier kon hij de hele horizon zien. Overal om hem heen was de hemel bruin, maar recht boven zijn hoofd ging dat over in iets dat naar blauw zweemde. In oostelijke richting joegen dikke wolkenflarden langs het uitspansel, en recht boven hem trokken enkele vuilwitte cumuluswolken voorbij. Ook de zon bevond zich recht boven zijn hoofd. Hij besloot dat hij zich ergens dicht bij de evenaar moest bevinden en hij herinnerde zich dat Kasteelstad ver naar het noorden lag. De grotere doorsnee van de zonneschijf kon hij niet met zijn zintuigen waarnemen, want hij kon er niet rechtstreeks naar kijken; maar toch was het lang zo onbehaaglijk niet er vlak naast te kijken, als naast het kleine zonnetje van Nieuw-Schotland.
Hij was er zich sterk van bewust op een buitenaardse, vreemde planeet te zijn, maar er viel niets te zien. Zijn ogen dwaalden aldoor af naar dat gebouw met dat als een spiegel blinkende oppervlak daar achter hem. Na een poosje stond hij op om de deur aan een onderzoek te gaan onderwerpen.
De deur was ruim tien meter hoog. Voor Whitbread een indrukwekkende hoogte, maar voor een Splinter iets gigantisch. Maar waren Splinters eigenlijk wel geïmponeerd door grote afmetingen? Whitbread dacht van niet. Die deur moest functioneel zijn — wat zou er tien meter hoog kunnen zijn? Zware machinerie? Toen hij zijn microfoon tegen het gladde, metaalachtige oppervlak aandrukte, registreerde die geen enkel geluid.
Aan één kant van de nis die de deur bevatte bevond zich een op een sterke veer gemonteerd paneel. Achter dat paneel zat iets dat op een combinatieslot leek. En daarmee hield het op — behalve dan dat Splinters van elkaar verwachtten dat ze dergelijke raadseltjes met één oogopslag konden oplossen. Een sleutelslot zou gelijkgestaan hebben aan een bordje VERBODEN TOEGANG. Maar dit was geen sleutelslot. Het was waarschijnlijk bedoeld om bepaalde wezens buiten te houden — maar wie? Bruinen? Witten? Arbeiders en andere niet-verstandelijke kasten? Waarschijnlijk allemaal. Je kon een combinatieslot ook als een vorm van communicatie beschouwen.
Читать дальше