‘We kunnen maar beter gaan,’ fluisterde Sturm zacht, maar tot zijn verbazing duwde Alhana hem van zich af.
‘Hier scheiden onze wegen,’ zei ze met een stem die zo kil was als de nachtelijke wind. ‘Ik moet terug naar mijn verblijf. Bedankt voor je hulp.’
‘Wat?’ zei Sturm. ‘Wil je alleen verdergaan? Dat is gekkenwerk.’ Hij pakte haar bij haar arm. ‘Ik kan niet toestaan...’ Dat had hij verkeerd aangepakt, besefte hij zodra hij haar voelde verstijven. Ze verroerde zich niet, maar keek hem hooghartig aan tot hij haar losliet.
‘Ik heb zo mijn eigen vrienden,’ zei ze, ‘net als jij. Jouw loyaliteit ligt bij hen. Mijn loyaliteit ligt bij mijn vrienden. We moeten ieder onze eigen weg gaan.’ Haar stem haperde toen ze de diepe gekwetstheid op Sturms nog altijd betraande gezicht zag. Even kon Alhana het niet verdragen en vroeg ze zich af of ze de kracht had om dit door te zetten. Toen dacht ze aan haar volk, dat op haar vertrouwde, en vond ze de kracht. ‘Ik dank je voor je vriendelijkheid en hulp, maar ik moet gaan nu de straten leeg zijn.’
Gekwetst en verward staarde Sturm haar aan. Toen verhardden zijn trekken. ‘Het was me een genoegen, vrouwe Alhana. Maar u verkeert nog altijd in gevaar. Sta me toe u naar uw verblijf te begeleiden, en dan zal ik u niet meer lastigvallen.’
‘Dat is werkelijk onmogelijk,’ zei Alhana met haar kiezen op elkaar, zodat ze onverzettelijk zou lijken. ‘Mijn verblijf is niet ver weg, en mijn vrienden wachten op me. We weten een vluchtroute de stad uit. Vergeef me dat ik je niet meeneem, maar ik weet nooit zeker of ik mensen wel kan vertrouwen.’
Sturms bruine ogen spoten vuur. Alhana stond dicht genoeg bij hem om te kunnen voelen hoe zijn lichaam trilde. Weer liet haar vastberadenheid haar bijna in de steek.
‘Ik weet waar je logeert,’ zei ze, moeizaam slikkend. ‘De herberg van de Rode Draak. Misschien, als ik mijn vrienden kan vinden, kunnen we jullie helpen...’
‘Doet u geen moeite.’ Sturms stem klonk al even kil als de hare. ‘En u hoeft me niet te bedanken. Ik heb niet meer gedaan dan mijn erecode van me verlangde. Vaarwel,’ zei hij, en hij wilde weglopen.
Toen draaide hij zich echter weer om, want opeens herinnerde hij zich iets. Hij haalde de glinsterende broche uit zijn riem en legde die in Alhana’s hand. ‘Hier,’ zei hij. Hij keek in haar donkere ogen en zag daar de pijn die ze probeerde te verbergen. Daar begreep hij niets van, maar toch klonk zijn stem aanmerkelijk milder toen hij zei: ‘Ik ben blij dat u dit sieraad aan me hebt toevertrouwd, al was het maar voor even.’
Even bleef de elfenmaagd naar het sieraad staan kijken. Ze begon te beven. Ze keek Sturm recht in de ogen en zag daar geen spot, zoals ze had verwacht, maar medeleven. Ze begreep werkelijk niets van mensen. Ze boog het hoofd, niet in staat zijn blik vast te houden, en nam zijn hand in de hare. Ze legde het sieraad op zijn handpalm en vouwde zijn vingers eroverheen.
‘Houd het maar,’ zei ze zachtjes. ‘Als je ernaar kijkt, denk dan aan Alhana Sterrenbries, en weet dat ze ergens aan je denkt.’
Dikke tranen welden op in de ogen van de ridder. Niet in staat iets te zeggen boog hij het hoofd. Toen drukte hij een kus op het sieraad, stopte het zorgvuldig terug in zijn riem en stak zijn handen naar Alhana uit, maar die deinsde met een bleek, afgewend gezicht terug in het portiek.
‘Ga nu, alsjeblieft,’ zei ze. Besluiteloos bleef Sturm staan, maar zijn eergevoel maakte het onmogelijk om haar verzoek te weigeren. De ridder draaide zich om en rende de nachtmerrieachtige straat op. Vanuit het portiek bleef Alhana hem even staan nakijken. Ze trok een beschermende muur om zich heen op. ‘Vergeef me, Sturm,’ fluisterde ze bij zichzelf, maar ze bedacht zich bijna direct. ‘Nee, vergeef me niet,’ zei ze fel. ‘Je zou me moeten bedanken.’
Ze sloot haar ogen, riep een beeld voor haar geestesoog op en zond een bericht naar een buitenwijk van de stad, waar haar vrienden wachtten tot ze haar konden wegvoeren uit deze mensenwereld. Zodra ze telepathisch hun antwoord had ontvangen, slaakte ze een zucht en begon bezorgd de met rook gevulde lucht af te speuren.
‘Aha,’ zei Raistlin kalm toen het eerste trompetgeschal de stilte van de middag verbrak. ‘Ik zei het toch.’
Waterwind wierp een geërgerde blik op de magiër, maar ondertussen probeerde hij te bedenken wat hij moest doen. Het was leuk en aardig dat Tanis had gezegd dat hij de rest van de groep tegen de stadswachten moest beschermen, maar dat was iets heel anders dan ze beschermen tegen een leger draconen, tegen draken! Waterwinds donkere ogen namen de anderen op. Tika stond met haar hand op haar zwaard op. Het jonge meisje was dapper en standvastig, maar onervaren. De Vlakteman kon de littekens op haar handen zien waar ze zichzelf had gesneden.
‘Wat is er?’ vroeg Elistan verbijsterd.
‘De Drakenheer valt de stad aan,’ antwoordde Waterwind onomwonden. Hij probeerde na te denken.
Hij hoorde gerammel. Caramon stond rustig en onverstoorbaar op. Dat was dan weer een voordeel. Waterwind mocht dan een hartgrondige hekel hebben aan Raistlin, hij moest toegeven dat de magiër en zijn broer hun magie en gevechtskunsten op effectieve wijze wisten te combineren. Ook Laurana zag er koel en vastberaden uit, zag hij, maar zij was een elf, en Waterwind had nooit echt geleerd om elfen te vertrouwen.
‘Ga de stad uit als we niet terugkomen,’ had Tanis tegen hem gezegd. Maar dit had Tanis niet voorzien. Als ze de stad uit gingen, zouden ze op de Vlakten onherroepelijk op het leger van de Drakenheren stuiten. Nu begreep Waterwind wie hen in de gaten had gehouden terwijl ze naar dit vervloekte oord onderweg waren. Hij slaakte een verwensing in zijn eigen taal, toen hij, op het moment dat de draken hun eerste duikvluchten inzetten, Goudmaans arm om zich heen voelde. Hij keek haar aan en zag haar glimlach, de glimlach van de Stamhoofdsdochter, en het geloof in haar ogen. Geloof in de goden, en geloof in hem. Hij ontspande zich. De kortstondige paniek was verdwenen.
Het gebouw werd geraakt door een schokgolf. Ze hoorden het gegil op straat, het gebrul van vlammen.
‘We moeten hier weg, terug naar de begane grond,’ zei Waterwind. ‘Caramon, neem het zwaard van de ridder en de wapens van de anderen mee. Als Tanis en de anderen...’ Hij zweeg. ‘Nog in leven zijn’, had hij willen zeggen, tot hij Laurana’s gezicht zag. ‘Als Tanis en de anderen weten te ontsnappen, zullen ze hier terugkomen. We wachten op hen.’
‘Uitstekende beslissing!’ siste de magiër met bijtend sarcasme, ‘aangezien we toch nergens anders naartoe kunnen.’
Waterwind deed alsof hij hem niet hoorde. ‘Elistan, ga met de anderen naar beneden. Caramon en Raistlin, als jullie nog even hier willen blijven.’ Toen de rest weg was, zei hij snel: ‘Voor zover ik kan beoordelen, is binnen blijven en de herberg barricaderen onze beste optie. Op straat is het levensgevaarlijk.’
‘Hoe lang kunnen we het volhouden, denk je?’ vroeg Caramon.
Waterwind schudde zijn hoofd. ‘Een paar uur misschien,’ zei hij kortaf.
De broers keken hem aan. Allebei moesten ze denken aan de verminkte lichamen die ze in het dorp Que-Shu hadden gezien, en aan wat ze hadden gehoord over de vernietiging van Soelaas.
‘We kunnen ons niet levend gevangen laten nemen,’ fluisterde Raistlin.
Waterwind ademde diep in. ‘We proberen het zo lang mogelijk vol te houden,’ zei hij met licht bevende stem, ‘maar zodra we beseffen dat het niet meer kan...’
Hij zweeg, niet in staat verder te spreken. Met zijn hand op zijn mes probeerde hij te bedenken wat hij moest doen.
‘Dat is niet nodig,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ik heb kruiden. We doen een klein beetje in een glas wijn. Het werkt heel snel en pijnloos.’
Читать дальше