Opnieuw stokte zijn adem, want de vrouw trok de kap van haar hoofd en haalde de sluier voor haar gezicht weg. Voor het eerst werd het gelaat van Alhana Sterrenbries door een mens aanschouwd.
Muralasa noemden de elfen haar, de prinses van de nacht. Haar haren, zo zwart en zacht als een nachtbries, werden bijeengehouden door een haarnet zo fijn als spinrag waar piepkleine edelsteentjes als sterren in glinsterden. Haar huid was zo bleek als de zilveren maan, haar ogen hadden de diepe, donkerpaarse kleur van de nachtelijke hemel en haar lippen waren rood als de schaduw op de rode maan.
Het eerste wat bij de ridder opkwam was dat hij Paladijn mocht danken dat hij al op zijn knieën zat. Het tweede was dat hij zonder nadenken zijn leven zou geven om haar te mogen dienen, en het derde was dat hij iets moest zeggen, maar hij leek alle woorden van alle talen die hij kende te zijn vergeten.
‘Bedankt voor het zoeken, edele ridder,’ zei Alhana zachtjes terwijl ze Sturm strak aankeek. ‘Zoals ik al zei, het was maar een kleinigheid. Sta toch op, alstublieft. Ik ben zeer vermoeid, en aangezien we naar dezelfde plek gaan, zou u me een grote dienst bewijzen indien u me zou willen assisteren.’
‘Uw wens is mij een bevel,’ zei Sturm vurig, en hij stond op. Onderwijl stopte hij de broche snel weg in zijn riem. Hij hield zijn arm uit, zodat Alhana haar slanke, witte hand op zijn onderarm kon leggen. Hij beefde onder haar aanraking.
De ridder had het gevoel dat er een wolk voor het licht van de sterren schoof toen ze haar gezicht weer bedekte. Sturm zag Tanis achter hen aan lopen, maar hij was zo verrukt over het beeldschone gelaat dat in zijn geheugen was geëtst dat hij zonder een spoor van herkenning naar de halfelf staarde.
Ook Tanis had Alhana’s gezicht gezien, en haar schoonheid had een gevoelige snaar bij hem geraakt. Maar hij had ook Sturms gezicht gezien. Hij had gezien dat die schoonheid doordrong tot in het hart van de ridder en daar meer schade had aangericht dan de giftige pijl van een kobold. Want het kon niet anders of deze liefde zou in gif veranderen, wist hij. De Silvanesti waren een trots, hooghartig ras. Bang voor bezoedeling en het verlies van hun cultuur weigerden ze zelfs het minste contact met mensen. Dat had geleid tot de Bloedmoordoorlog.
Nee, dacht Tanis bedroefd, zelfs de zilveren maan was niet zo ver buiten Sturms bereik. Hij slaakte een zucht. Dit kon er ook nog wel bij.
6
Ridders van Solamnië. Tasselhofs bril van het ware zicht.
Toen de wachters de gevangenen de rechtbank uit leidden, passeerden ze twee lieden die buiten in de schaduw stonden. Beiden waren ze zo dik aangekleed dat moeilijk te zien was tot welk ras ze behoorden. Ze hadden een kap over hun hoofd en hun gezichten waren met stof omwikkeld. Lange gewaden verhulden hun lichaam. Zelfs hun handen waren met witte stof verbonden, alsof ze gewond waren. Op zachte toon spraken ze met elkaar.
‘Zie je wel!’ zei de een opgewonden. ‘Daar zijn ze. Ze voldoen aan de beschrijving.’
‘Niet allemaal,’ zei de ander weifelend.
‘Maar de halfelf, de dwerg, de ridder! Geloof me, ze zijn het! En ik weet waar de anderen zijn,’ voegde de tweede er zelfvoldaan aan toe. ‘Ik heb een van de wachters ondervraagd.’
De andere, langere persoon dacht na terwijl hij de groep nakeek die over straat werd weggevoerd. ‘Je hebt gelijk. We moeten dit direct aan de Drakenheer melden.’ Hij draaide zich om, maar bleef staan toen hij de ander zag aarzelen. ‘Waar wacht je nog op?’
‘Moet een van ons hen niet volgen? Kijk nou naar die miezerige wachters. Je kunt erop wachten dat de gevangenen proberen te ontsnappen.’
De ander lachte vals. ‘Ja, natuurlijk zullen ze ontsnappen. En dan weten we precies waar ze naartoe gaan: terug naar hun vrienden.’ De lange persoon liep met grote passen weg. De kleinere haastte zich achter hem aan.
Het sneeuwde toen de reisgenoten de rechtszaal verlieten. Deze keer besloot de bevelhebber wijselijk om niet met zijn gevangenen door de hoofdstraten van de stad te paraderen. Hij leidde hen een donker, somber steegje in dat achter de rechtbank langsliep.
Tanis en Sturm wisselden een blik en Gilthanas en Flint spanden hun spieren, klaar om aan te vallen, maar op dat moment zag de halfelf de schaduwen in het steegje in beweging komen. Drie gestalten, gehuld in mantels en kappen, sprongen met stalen zwaarden die glansden in het felle zonlicht vóór de wachters.
De bevelhebber zette het fluitje aan zijn lippen, maar hij kreeg de kans niet om erop te blazen. Een van de gestalten sloeg hem met het gevest van zijn zwaard bewusteloos, terwijl de andere twee op de wachters afsprongen, die meteen op de vlucht sloegen. De vermomde gestalten wendden zich tot de reisgenoten.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg Tanis, verbijsterd over zijn plotselinge vrijheid. De vermomde figuren deden hem denken aan de draconen tegen wie ze vlak bij Soelaas hadden gevochten. Sturm trok Alhana achter zich.
‘Zijn we aan het ene gevaar ontsnapt om vervolgens met een nog groter gevaar te worden geconfronteerd?’ vroeg Tanis op hoge toon. ‘Laat jullie gezichten zien!’
Een van de mannen wendde zich echter met zijn handen geheven tot Sturm. ‘Oth Tsarthon e Paran,’ zei hij.
Sturms adem stokte. ‘Est Tsarthai en Paranaith,’ antwoordde hij, waarop hij zich tot Tanis wendde. ‘Ridders van Solamnië,’ zei hij met een gebaar naar de drie mannen.
‘Ridders?’ vroeg Tanis stomverbaasd. ‘Waarom…’
‘Er is geen tijd voor uitleg, Sturm Zwaardglans,’ zei een van de ridders in Gemeenschaps met een zwaar accent. ‘De wachters zullen snel terugkeren. Kom mee.’
‘Niet zo snel!’ grauwde Flint. Hij plantte zijn voeten stevig op de grond en brak een stuk van de schacht van een hellebaard af, zodat die beter bij zijn postuur paste. ‘Je maakt maar tijd voor uitleg, want anders ga ik niet mee. Hoe weten jullie hoe de ridder heet en hoe komt het dat jullie op ons staan te wachten...’
‘Ach, steek hem maar een zwaard in zijn donder,’ klonk een hoge, schrille stem uit de schaduw. ‘Dan laten we zijn lichaam achter als voer voor de kraaien. Niet dat die de moeite zullen nemen, want er zijn op deze wereld maar weinig wezens die dwergenvlees kunnen verdragen...’
‘Tevreden?’ Tanis draaide zich om naar Flint, die rood was aangelopen van woede.
‘Er komt een dag,’ bezwoer de dwerg, ‘dat ik die kender de nek omdraai.’
Achter hen op straat klonken fluitjes. Zonder verdere aarzeling volgden de reisgenoten de ridders door de kronkelende, van ratten vergeven steegjes. Tas, die zei dat hij nog iets moest regelen, was al verdwenen voordat Tanis hem iets kon vragen. Het viel de halfelf op dat de ridders daar hoegenaamd niet verrast over waren en dat ze Tas niet probeerden tegen te houden. Ze weigerden echter vragen te beantwoorden, maar spoorden de groep aan door te lopen tot ze bij de ruïnes waren, de overblijfselen van de oude stad Tarsis de Schone.
Daar bleven de ridders staan. Ze hadden de reisgenoten naar een deel van de stad gebracht waar tegenwoordig niemand meer kwam. De straten waren verwoest en verlaten en deden Tanis sterk denken aan het oeroude Xak Tsaroth. De ridders pakten Sturm bij zijn arm, trokken hem een eindje bij zijn vrienden vandaan en begonnen in het Solamnisch te overleggen. Ondertussen konden de anderen even uitrusten.
Tanis stond geleund tegen een gebouw geboeid om zich heen te kijken. Wat er nog was blijven staan van de gebouwen aan deze straat was indrukwekkend en stukken mooier dan de moderne stad. Hij kon zien dat Tarsis de Schone zijn naam eer had aangedaan in de tijd voor de Catastrofe. Nu lagen er overal slechts enorme blokken graniet. Uitgestrekte binnenplaatsen waren volledig overwoekerd door onkruid dat bruin was geworden door de bijtende winterse wind.
Читать дальше