Nu hij er zeker van was dat hij de man op het spoor was, zette Caramon het op een rennen. De gevangenen in de cellen die hij passeerde waren niet meer dan een waas voor hem. Hun schrille stemmen, waarmee ze smeekten om te worden vrijgelaten, teisterden zijn oren.
Als ik ze vrijlaat, heb ik een heel leger tot mijn beschikking, dacht Caramon opeens. Hij speelde net met het idee om de celdeuren open te maken, toen hij opeens ergens voor zich een afschuwelijk gebrul en geschreeuw hoorde.
Omdat hij Berems gebrul herkende rende Caramon door. De cellen hielden op en de gang versmalde tot een tunnel die in een spiraal steil naar beneden liep. Aan de muren hingen toortsen, maar het waren er weinig en er zat veel ruimte tussen. Hij hoorde het gebrul steeds luider worden en liep zo snel als hij kon, maar de vloer was glibberig van het slijm en hoe dieper hij kwam, des te bedompter en vochtiger werd de lucht. Bang dat hij zou uitglijden en een doodssmak zou maken vertraagde hij zijn tempo. Het geschreeuw klonk nu heel dichtbij. Het werd lichter in de tunnel. Kennelijk was hij vlak bij de uitgang.
Opeens zag hij Berem. Twee draconen hakten op hem in met zwaarden die glansden in het toortslicht. Berem hield ze met zijn blote handen tegen, en het licht van de groene edelsteen hulde het kleine vertrek in een griezelige, felle gloed.
Het zei iets over Berems krankzinnige kracht dat hij ze zo lang van zich af had kunnen houden. Bloed stroomde vrijelijk uit een snee in zijn gezicht en een diepe wond in zijn zij. Terwijl Caramon hem te hulp schoot, uitglijdend in de modder, pakte Berem het zwaard van een van de draconen vast, op het moment dat de punt ervan zijn borst raakte. Het wrede staal sneed in zijn vlees, maar hij voelde geen pijn. Nog meer bloed gutste over zijn arm toen hij de kling omdraaide en de dracoon krachtig van zich afduwde. Toen wankelde hij, happend naar adem. De andere draconenwachter liep vastberaden op hem af om het af te maken.
De wachters waren zo op hun prooi gefixeerd dat ze Caramon niet eens zagen aankomen. Toen hij uit de tunnel tevoorschijn sprong, dacht hij er nog net op tijd aan dat hij de monsters niet moest steken, omdat hij anders het risico liep zijn zwaard kwijt te raken. Daarom pakte hij een van de wachters met beide handen bij de kop en brak met een felle, precieze beweging diens nek. Hij liet het lichaam vallen en weerde de woeste uitval van de andere dracoon af met een snelle hakbeweging van zijn hand tegen de keel. Het monster viel met een klap achterover.
‘Berem, gaat het wel?’ Caramon draaide zich om en wilde Berem net overeind helpen toen hij opeens een brandende pijn in zijn zij voelde.
Happend naar adem draaide hij zich wankel om en zag een dracoon achter zich staan. Kennelijk had hij zich in de schaduw verborgen gehouden, mogelijk omdat hij Caramon had horen aankomen. De zwaardsteek had dodelijk moeten zijn, maar het monster had in zijn haast onzorgvuldig gemikt, waardoor het wapen was afgeketst op Caramons maliënhemd. Tastend naar zijn eigen zwaard wankelde Caramon achteruit om tijd te winnen.
De dracoon was echter niet van plan om hem die tijd te gunnen. Hij hief zijn zwaard en viel naar hem uit.
Caramon zag een snelle beweging en een groene lichtflits, en opeens viel de dracoon dood neer aan zijn voeten.
‘Berem!’ zei hij moeizaam, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt. ‘Bedankt. Hoe...’
Maar de Immerman staarde Caramon zonder herkenning aan. Toen knikte hij langzaam, draaide zich om en wilde weglopen.
‘Wacht!’ riep Caramon. Hij klemde zijn kiezen op elkaar tegen de pijn, sprong over de lijken van de draconen heen en rende achter Berem aan. Hij greep de man bij zijn arm en dwong hem te blijven staan. ‘Wacht nou eens even, verdomme,’ zei hij, hem stevig vasthoudend.
De plotselinge beweging eiste zijn tol. De kamer tolde om hem heen en dwong hem even te blijven staan, vechtend tegen de pijn van zijn verwonding. Toen de mist voor zijn ogen optrok keek hij om zich heen om zich te oriënteren.
‘Waar zijn we?’ vroeg hij, maar hij verwachtte geen antwoord. Hij wilde gewoon dat Berem zijn stem zou horen.
‘Diep, diep onder de tempel,’ antwoordde Berem met holle stem. ‘Ik ben vlakbij. Heel dichtbij nu.’
‘Ja,’ beaamde Caramon, zonder te begrijpen waar de man het over had. Berem nog steeds stevig vasthoudend keek hij opnieuw om zich heen. De stenen trap waar hij vanaf was gelopen kwam uit in een kleine, ronde kamer. Een wachtkamer, besefte hij toen hij onder een toorts aan de muur een oude tafel en een stel stoelen zag staan. Dat was logisch. Die draconen waren ongetwijfeld wachters. Berem was per ongeluk op ze gestuit. Maar wat bewaakten ze dan?
Voor de zoveelste keer keek Caramon snel om zich heen, maar hij zag niets. De uit steen gebeitelde kamer was misschien twintig passen in doorsnee. De stenen wenteltrap kwam in deze kamer uit, en ertegenover was een opening. Naar die opening was Berem op weg toen Caramon hem beetpakte. Toen hij erdoorheen tuurde, zag hij niets. Het was er donker, zo donker dat hij het gevoel had dat hij in de Grote Duisternis staarde waar de legendes over verhaalden. Duisternis die de leegte had gevuld, lang voordat de goden het licht hadden geschapen.
Het enige wat hij hoorde was het gemurmel en gespetter van water. Een ondergronds riviertje, dacht hij. Dat verklaarde het vocht in de lucht. Hij deed een stap naar achteren om de doorgang te bestuderen.
Die was niet uit de rotsen gehouwen, zoals het kamertje waarin ze zich bevonden. Het was een boog, gebouwd van stenen die door vaardige handen waren gevormd. Caramon zag de vage contouren van de ingewikkelde gravures waarmee de boog ooit versierd was geweest, maar hij kon er niets van maken. Ze waren allang weggesleten door het verstrijken van de tijd en het vocht in de lucht.
Terwijl hij de boog bestudeerde, hopend op een aanwijzing waar hij iets aan zou hebben, viel hij bijna omdat Berem hem opeens fel vastpakte.
‘Ik ken jou!’ riep de man.
‘Natuurlijk,’ gromde Caramon. ‘Wat heb je in de naam van de Afgrond hier beneden te zoeken?’
‘Jasla roept me...’ zei Berem. De wilde glans keerde terug in zijn ogen. Hij draaide zich om en staarde naar het donker achter de boog. ‘Ik moet daar naar binnen... De wachters... wilden me tegenhouden. Ga met me mee.’
Pas toen besefte Caramon dat de wachters deze doorgang moesten bewaken. Waarom? Wat lag erachter? Hadden ze Berem herkend of volgden ze gewoon het bevel op om iedereen tegen te houden? Op die vragen had hij geen antwoord, en toen bedacht hij dat de antwoorden er niet toe deden. Net zomin als de vragen.
‘Je moet daar naar binnen,’ zei hij tegen Berem. Het was een vaststelling, geen vraag. Berem knikte en deed gretig een stap naar voren. Hij zou zo de duisternis in zijn gelopen als Caramon hem niet had tegengehouden.
‘Wacht, we hebben licht nodig,’ zei de grote man met een zucht. ‘Blijf waar je bent.’ Hij gaf Berem een klopje op zijn arm en hield hem scherp in de gaten terwijl hij achteruitliep, tot zijn tastende hand langs een toorts aan de muur streek. Hij tilde de toorts uit de houder en liep terug naar Berem.
‘Ik ga met je mee,’ zei hij moeizaam, zich afvragend hoe lang hij het kon volhouden voordat hij bezweek door de pijn en het bloedverlies. ‘Hier, hou eens vast.’ Hij gaf Berem de toorts, scheurde een reep stof van Berems aan stukken gereten hemd en bond die stevig om de wond in zijn zij. Toen pakte hij de toorts weer aan en liep voor Berem uit onder de boog door.
Toen hij tussen de stenen pijlers door liep, voelde hij iets langs zijn gezicht strijken. ‘Een spinnenweb!’ mompelde hij terwijl hij het vol afkeer probeerde weg te vegen. Hij was bang voor spinnen, dus keek hij schichtig om zich heen, maar er was niets te zien. Hij haalde zijn schouders op, dacht er niet meer aan en liep verder, Berem met zich meetrekkend.
Читать дальше