Eén blik, meer kon hij Laurana niet geven. Eén blik die de boodschap van zijn hart aan haar kon overbrengen, want hij voelde dat Kitiara hem met haar bruine ogen scherp in de gaten hield. En er waren ook andere ogen op hem gericht, donkere ogen vol schaduw.
Zich bewust van die starende blikken zorgde Tanis ervoor dat zijn gezicht niets verried van wat hij dacht. Met een uiterste wilsinspanning klemde hij zijn kaken op elkaar, spande zijn spieren aan en hield zijn blik zorgvuldig uitdrukkingsloos, alsof Laurana een vreemde voor hem was. Kil keerde hij haar de rug toe, en toen hij dat deed zag hij het vlammetje van hoop in haar glanzende ogen opflakkeren en uitdoven. Alsof een wolk voor de zon was geschoven veranderde de warmte van Laurana’s liefde in een wanhopig verdriet dat Tanis tot op het bot verkilde.
Met zijn hand stevig om het gevest van zijn zwaard om het beven tegen te gaan draaide Tanis zich om naar Tachisis, Koningin van de Duisternis.
‘Duistere majesteit,’ riep Kitiara. Ze pakte Laurana bij de arm en sleurde haar naar voren. ‘Hier is mijn geschenk aan u - een geschenk dat ons de overwinning zal brengen.’
Ze werd kortstondig onderbroken door oorverdovend gejuich. Met geheven hand verzocht Kitiara om stilte, waarna ze verder sprak.
‘Ik schenk u de elfenvrouw Lauralanthalasa, prinses van de Qualinesti-elfen, bevelhebber van de verachtelijke ridders van Solamnië. Zij is degene die de drakenlansen heeft herontdekt en die in de Toren van de Hogepriester de drakenbol gebruikte. Op haar bevel is haar broer met een zilveren draak naar Sanctie gereisd, waar ze — door de onbekwaamheid van heer Ariakas — wisten binnen te dringen in de heilige tempel en getuige waren van de vernietiging van de eieren van de goede draken.’ Ariakas deed dreigend een stap voorwaarts, maar Kitiara negeerde hem koeltjes. ‘Ik schenk haar aan u, mijn Koningin, zodat u haar op passende wijze kunt straffen voor haar misdaden jegens u.’
Kitiara gaf Laurana een zet. Struikelend viel de elfenvrouw op haar knieën voor de Koningin. Haar goudblonde haar was losgeraakt en viel als een glanzende golf om haar schouders. In Tanis’ koortsachtige beleving was dat het enige licht in de enorme, donkere zaal.
Je stemt ons tevreden, heer Kitiara, zei de Koningin met haar onhoorbare stem, en je zult rijk beloond worden. We laten de elf naar de Kamers des Doods brengen, en daarna zullen we je je beloning geven.
‘Dank u, majesteit.’ Kitiara maakte een buiging. ‘Ik wil u echter nog om twee gunsten smeken.’ Ze stak haar hand uit en greep Tanis stevig vast. ‘Om te beginnen wil ik graag iemand aan u voorstellen die zich wil aansluiten bij uw grootse, luisterrijke leger.’
Kitiara drukte op Tanis’ schouder ten teken dat hij moest knielen. Niet in staat die laatste glimp van Laurana uit zijn gedachten te bannen aarzelde Tanis. Hij kon de duisternis nog de rug toekeren. Hij kon aan Laurana’s zijde gaan staan en samen met haar het einde tegemoet treden.
Vol zelfverachting wees hij zichzelf terecht.
Ben ik werkelijk zo egoïstisch geworden, vroeg hij zich verbitterd af, dat ik zelfs maar zou overwegen Laurana op te offeren in een poging mijn eigen dwaasheid te verhullen? Nee, alleen ik zal boeten voor mijn misstappen. Al doe ik verder niets goeds meer in mijn leven, ik zal haar redden. En dat besef zal ik met me meedragen, als een kaars die mijn pad verlicht tot de duisternis me verteert.
Kitiara’s greep verstevigde dusdanig dat het hem dwars door de wapenrusting van drakenschubben heen pijn deed. In de bruine ogen achter het drakenmasker smeulde woede.
Langzaam en met gebogen hoofd knielde Tanis neer voor hare duistere majesteit.
‘Ik stel u voor aan uw nederige dienaar, Tanis Halfelf,’ ging Kitiara koeltjes verder, al meende Tanis iets van opluchting in haar stem te bespeuren. ‘Ik heb hem benoemd tot bevelhebber van mijn leger vanwege de voortijdige dood van mijn vorige bevelhebber, Bakaris.’
Laat onze nieuwe dienaar naar voren komen, klonk de stem in Tanis’ hoofd.
Tanis voelde Kits hand op zijn schouder toen hij opstond, en ze trok hem naar zich toe. Snel fluisterde ze: ‘Denk erom, je bent nu eigendom van hare duistere majesteit, Tanis. Ze moet volkomen overtuigd zijn, anders kan zelfs ik je niet meer redden, en jij die elfenvrouw van je ook niet.’
‘Dat weet ik,’ zei Tanis uitdrukkingsloos. Hij schudde Kitiara’s hand van zich af en liep naar de rand van het podium, onder de troon van de Duistere Koningin.
Hef je hoofd. Kijk ons aan, klonk het bevel.
Tanis zette zich schrap en verzamelde alle kracht die hij in zich had, al wist hij niet of het genoeg zou zijn. Als ik aarzel, is Laurana verloren. Omwille van de liefde moet ik alle liefde uitbannen. Tanis sloeg zijn ogen op.
Zijn blik werd gevangen en vastgehouden. Gebiologeerd staarde hij naar de schaduwgestalte, niet in staat zich los te rukken. Het was niet nodig om ontzag, afschuw en eerbied te veinzen, want dat alles kwam vanzelf bij hem boven, zoals bij alle stervelingen die hare duistere majesteit aanschouwden. Maar hoewel hij zich gedwongen voelde haar te aanbidden, besefte hij dat hij diep vanbinnen nog altijd vrij was. Haar macht was niet volledig. Ze kon hem niet tegen zijn wil overheersen. Hoewel Tachisis vocht om die zwakte te verbergen, was Tanis zich bewust van de hevige strijd die ze moest voeren om deze wereld te betreden.
Haar schaduwgestalte flakkerde voor zijn ogen toen ze zich in al haar verschijningsvormen aan hem toonde, waarmee ze slechts bewees dat ze er niet één permanent kon vasthouden. Eerst verscheen ze aan hem als de vijfkoppige draak uit de Solamnische legendes. Toen veranderde ze in de Verleidster, een vrouw zo beeldschoon dat een man zijn leven zou geven om haar te bezitten. Daarop veranderde ze opnieuw. Nu was ze de Duistere Krijger, een lange, machtige ridder van het Kwaad, die de dood in zijn maliehandschoen hield.
Maar hoewel haar vorm veranderde, bleven de donkere ogen hetzelfde. Ze staarden recht in Tanis’ ziel: de ogen van de vijf drakenkoppen, de ogen van de beeldschone Verleidster, de ogen van de angstaanjagende Krijger. Tanis voelde zichzelf ineenkrimpen onder die onderzoekende blik. Hij kon het niet verdragen, hij had de kracht niet. Geslagen liet hij zich weer op zijn knieën zakken en kroop voor de Koningin door het stof, zichzelf verachtend toen hij achter zich een gekwelde, verstikte kreet hoorde.
9
Hoorns van het noodlot.
Op zoek naar Berem sjokte Caramon de noordelijke gang in, zonder acht te slaan op de geschrokken kreten, het geroep en de grijpende handen van gevangenen die vanuit hun cel naar hem reikten. Maar Berem was nergens te bekennen, en niets wees erop dat hij hier langs was gekomen. Hij vroeg de andere gevangenen of ze hem hadden gezien, maar de meesten waren zo van de kaart door de martelingen die ze hadden moeten doorstaan dat ze geen samenhangend antwoord konden geven, en na een tijdje liet Caramon hen met rust, overweldigd door afschuw en medelijden. Hij liep verder door de gang, die steeds verder naar beneden leidde. Om zich heen kijkend vroeg hij zich wanhopig af hoe hij de doorgedraaide man ooit moest terugvinden. Zijn enige troost was dat er geen zijgangen op deze hoofdgang uitkwamen. Berem moest hier dus langs zijn gekomen. Maar waar was hij dan?
Omdat hij in elke cel tuurde en zonder te kijken bochten om rende, zag hij bijna een grote koboldenwachter over het hoofd die naar hem uitviel. Geërgerd over de onderbreking zwaaide hij met zijn zwaard, hakte het wezen de kop af en was alweer weg voordat het lichaam de grond raakte.
Toen slaakte hij een zucht van verlichting. Op de trap waar hij vanaf rende stapte hij bijna op het lijk van nog een dode kobold. Zijn nek was omgedraaid door sterke handen. Berem was hier duidelijk geweest, nog niet zo lang geleden. Het lichaam was nog warm.
Читать дальше