De sterrenbeelden waren terug aan de hemel.
De Heldhaftige Krijger - Paladijn, de Platina Draak - nam zijn plaats in aan de ene kant van de nachtelijke hemel, en tegenover hem verscheen Tachisis, de Vijfkoppige, Veelkleurige Draak. Zoals voorheen draaiden ze eindeloos om elkaar heen, elkaar scherp in de gaten houdend, met in het midden Gilean, God van de Neutraliteit, de Weegschaal.
Er was niemand om hem te verwelkomen toen hij de stad binnentrad. Hij kwam in het diepst van een stille, donkere nacht; de enige maan aan de hemel was de maan die alleen hij kon zien. De groene draak had hij weggestuurd in afwachting van zijn bevelen. Hij kwam niet door de stadspoort en geen enkele wachter was getuige van zijn aankomst.
Toch was er één die zich van zijn aanwezigheid bewust was. In de grote bibliotheek hield Astinus, die zoals altijd geconcentreerd aan het werk was, op met schrijven en keek op. Zijn pen bleef even boven het papier zweven, maar al snel hervatte hij schouderophalend zijn werk aan de kronieken.
De man liep snel door de donkere straten, leunend op een staf met aan het eind een kristallen bol in een gouden drakenklauw. De bol was donker. Hij hoefde zijn pad niet te verlichten. Hij wist waar hij naartoe moest. Eeuwenlang had hij deze weg in gedachten afgelegd. Zijn zwarte gewaad ruiste zachtjes om zijn enkels; zijn goudkleurige ogen, die diep in zijn zwarte kap glansden, leken de enige lichtpuntjes in de sluimerende stad.
Hij stopte niet toen hij het centrum van de stad bereikte. Hij keurde de verlaten gebouwen met donkere ramen die als oogkassen in een schedel voor zich uit leken te staren geen blik waardig. Hij aarzelde niet toen hij door de kille schaduw van de hoge eikenbomen heen liep, hoewel die schaduw alleen al voldoende was geweest om een kender doodsbang te maken. De ontvleesde handen van de wachter die naar hem grepen verkruimelden voor zijn voeten tot stof, en hij liep er achteloos overheen.
De hoge Toren kwam in het zicht, zwart tegen de zwarte hemel als een raam dat uit het donker is gesneden. Daar bleef de in het zwart gehulde man eindelijk staan. Van achter de poort keek hij omhoog naar de Toren; alles nam hij koeltjes in zich op, van de afgebrokkelde minaretten tot het gladde marmer dat glinsterde in het kille, indringende licht van de sterren. Hij knikte langzaam, tevreden.
Hij richtte zijn gouden ogen op de poort van de Toren en de afschuwelijke, wapperende mantel die aan die poort hing.
Geen enkele gewone sterveling kon voor die angstaanjagende poort staan zonder door een naamloze verschrikking tot waanzin te worden gedreven. Geen enkele gewone sterveling kon zonder kleerscheuren tussen de waakzame eiken door lopen.
Maar daar stond Raistlin. Kalmpjes, onbevreesd. Hij hief zijn magere hand, pakte het gerafelde zwarte gewaad dat nog bevlekt was met het bloed van zijn eigenaar en trok het van de poort.
Een kille, indringende jammerkreet van verontwaardiging galmde omhoog uit de diepste krochten van de Afgrond. Zo luid en schrikwekkend was die kreet dat alle inwoners van Palanthas rillend wakker werden uit zelfs de diepste slaap en verlamd door angst in hun bed bleven wachten op het eind van de wereld. De wachters op de stadsmuren konden geen vin verroeren. Ze sloten hun ogen en probeerden op te gaan in de schaduw, wachtend op de dood. Zuigelingen jammerden van angst, honden kropen angstig weg achter het bed, kattenogen glansden.
Opnieuw klonk er gekrijs, en een bleke hand werd uitgestrekt vanuit de poort van de Toren. Een spookachtig gezicht, vertrokken van woede, zweefde in de bedompte lucht.
Raistlin verroerde zich niet.
De hand kwam naderbij, het gezicht beloofde hem de martelingen van de Afgrond, waar hij naartoe zou worden gesleurd omdat hij zo dwaas was geweest de vloek van de Toren over zich af te roepen. De skeletachtige hand raakte Raistlins hart aan, maar hield daar bevend halt.
‘Weet dit,’ zei Raistlin kalm, luid genoeg om te worden verstaan door de bewoners van de Toren. ‘Ik ben de meester van het heden en het verleden. Mijn komst is voorspeld. Voor mij zullen de poorten opengaan.’
De skeletachtige hand trok zich terug en deed de duisternis met een traag, uitnodigend gebaar wijken. De poort zwaaide geruisloos open.
Raistlin liep naar binnen, zonder acht te slaan op de hand en het bleke gezicht, dat eerbiedig gebogen was. Alle zwarte, vormeloze, donkere en schaduwachtige wezens die de Toren bewoonden bogen diep voor hem.
Raistlin bleef staan en keek om zich heen.
‘Ik ben thuis,’ zei hij.
Rust daalde neer over Palanthas, slaap verjoeg de angst.
Een droom, prevelden de mensen. Ze draaiden zich om in hun bed en zonken weg in een sluimering, gezegend door de duisternis die rust biedt voor de dageraad.
Caramon, de goden hebben de wereld in hun afwezigheid
Bedot met geschenken, en allemaal delen we
In hun wreedheid. Het verstand
Dat ons werd meegegeven gaven ze aan mij,
Genoeg om alle verschillen te zien: het licht
In Tika’s ogen wanneer ze om zich heen kijkt,
De trilling in Laurana’s stem wanneer ze
Praat met Tanis, en de gracieuze beweging
Van Goudmaans haar als Waterwind nadert
Ze kijken naar me, en zelfs met jouw verstand
Zou ik het verschil kunnen ontwaren. Hier zit ik dan,
Met een lichaam zo fragiel als de botten van een vogel.
In ruil
Leren de goden ons medeleven, genade,
Die compensatie. Soms slagen ze daarin,
Want ik voelde hoe het bittere vocht van onrechtvaardigheid
Omsloeg in het hart van hen die te zwak waren om met hun broer
Te strijden om voedsel en liefde, en in dat gevoel
Doofde de pijn tot een zachte gloed,
Mededogen kende ik, net als jij, en daarmee steeg ik uit
Boven de zwakste uit het nest.
Jij, mijn broer, met je gedachteloze gratie,
Die bijzondere wereld waarin de zwaardarm
Een wilde boog van ambitie beschrijft en het oog
De onberispelijke hand onberispelijk leidt,
Jij kunt me niet volgen, hebt geen oog
Voor het landschap van gebroken spiegels in de ziel,
Voor de schrijnende leegte van het behendige gebaar.
En toch heb je me lief, om ons blind vermengde bloed
Dat in volmaakt evenwicht door onze aderen stroomt,
Zo simpel als een heet zwaard de sneeuw doorklieft.
De wederzijdse behoefte is wat je verwart,
De tegenstrijdigheid die stroomt door ons lijf.
Wild in de dans van de strijd, wanneer je je
Als een schild voor je broer schaart, dan
Bloeit jouw zorgzaamheid op uit het hart
Van al mijn zwakten.
Als ik er niet meer ben,
Waar vind je dan de vervulling van je bloed?
Weggestopt in de luide tunnels van je hart?
ik heb geluisterd
Naar het zoete lied van de Koningin, een serenade
In het donker vermengd met de oproep tot de strijd,
Die muziek roept me naar mijn stille troon
Diep in Haar doelloze rijk.
Drakenheren
Wensten de duisternis in het licht te brengen,
Het te bezoedelen met de ochtend en de manen -
In evenwicht gaat alle puurheid ten onder,
Maar in de voluptueuze duisternis huist de waarheid,
De laatste, gracieuze dans.
Maar niet voor jou:
Jij kunt me niet volgen naar de nacht
Naar de zoete doolhof. Want jij staat
Gekoesterd door de zon in het tastbare land,
En verwacht niets, verdwaald als je bent
Voor de weg onuitsprekelijk werd.
Uitleg is onmogelijk, en over de woorden
Zou je slechts struikelen. Tanis is je vriend,
Mijn kleine wees, en hij zal je vertellen
Wat hij heeft gezien op het pad van de schaduw,
Want hij heeft Kitiara gekend, en de glans
Van de donkere maan op haar zwarte haar;
Toch is hij geen bedreiging, want de nacht
Blaast zijn vochtige adem in mijn wachtende gezicht.
Читать дальше