‘Er moet iemand zijn,’ mompelde Caramon. ‘Iemand heeft ervoor gezorgd dat die bomen ons lieten passeren.’
Tas zuchtte en liet zijn hoofd zakken. Caramon kon hem zien in het maanlicht, zijn kleine gezicht was bleek en bedekt met vuil. Er zaten donkere schaduwen onder zijn ogen, zijn onderlip trilde en er gleed een traan langs een kant van zijn kleine neus naar beneden.
Caramon wreef over zijn schouder. ‘Nog heel even,’ zei hij vriendelijk. ‘Nog heel even volhouden, alsjeblieft, Tas?’
Terwijl hij opkeek en de traan die hem had verraden snel inslikte, grijnsde Tas opgeruimd. ‘Natuurlijk, Caramon,’ zei hij. Zelfs het feit dat hij keelpijn had en uitgedroogd was van de dorst, kon hem het praten niet beletten. ‘Je kent me – altijd in voor avontuur. Er zullen daarbinnen ongetwijfeld heel veel magische, prachtige dingen te vinden zijn, denk je niet?’ zei hij, met een blik op de verstilde Toren. ‘Dingetjes die niemand zal missen. Geen magische ringen, natuurlijk. Ik heb het wel even gehad met magische ringen. Daardoor ben ik al in een kasteel van een tovenaar beland waar ik een slechte demon ontmoette, en een andere keer ben ik zelfs in een muis veranderd.’
Caramon liet Tas maar rustig door wauwelen. Hij was allang blij dat de kender weer een beetje de oude werd. Hij hobbelde naar voren en legde zijn hand op de heen en weer zwaaiende poort om die opzij te schuiven. Tot zijn verbazing brak hij af – het verzwakte hengsel begaf het eindelijk. De poort kletterde tegen de grijze stenen met een lawaai dat zowel Tas als Caramon ineen deed krimpen. De echo’s weerkaatsten tegen de zwarte, gepolijste muren van de Toren en verstoorden de stilte van de hete nacht.
‘Nu weten ze in ieder geval dat we er zijn,’ zei Tas.
Caramon legde zijn hand weer op het gevest van zijn zwaard, maar ondernam verder nog geen actie. De echo’s stierven weg en de stilte keerde weer terug. Er gebeurde niets. Er kwam niemand. En niemand zei iets.
Tas draaide zich om om Caramon te ondersteunen. ‘In elk geval hoeven we niet meer naar dat afschuwelijke geluid te luisteren,’ zei hij toen hij over de gebroken poort heen stapte. ‘Ik vind het nu niet erg meer om toe te geven, maar dat gekrijs begon behoorlijk op mijn zenuwen te werken. Het klonk niet echt als een poort, als je begrijpt wat ik bedoel. Het klonk net als... net als...’
‘Als dat,’ fluisterde Caramon.
De schreeuw doorkliefde de lucht en versplinterde de door de maan verlichte duisternis. Maar in deze kreet lagen woorden besloten – woorden die gehoord konden worden, maar niet echt gedefinieerd.
Met tegenzin zijn hoofd omdraaiend, hoewel hij al wist wat hij zou zien, staarde Caramon weer naar de poort. Hij lag daar op de stenen, dood en levenloos.
‘Caramon,’ zei Tas slikkend, ‘het...het komt daar vandaan – vanuit de Toren...’
‘Beëindig het!’ schreeuwde Par-Salian. ‘Beëindig deze kwelling! Dwing me niet om nog meer te moeten verduren!’
Hoeveel liet u mij niet verduren, O, Grote Uitverkorene van de Witte Mantels? sprak een zachte, snerende stem in Par-Salians geest. De tovenaar kronkelde van de pijn, maar de stem hield onvermurwbaar aan en geselde zijn ziel als een zweep, jij bracht mij hier en leverde me uit aan hem – Fistandantilus! jij zat slechts toe te kijken terwijl hij mijn levenskracht uit mij wrong zodat hij in dit tijdsbestek verder zou leven.
‘Jij hebt die overeenkomst zelf gesloten,’ riep Par-Salian. Zijn oude stem galmde door de lege hallen van de Toren. ‘Je had hem kunnen afwijzen...’
En dan wat? Eervol sterven? De stem lachte. Wat is dat voor een keuze? Ik wilde leven! Groeien in mijn Kunst! En ik leefde. En jij, in jouw bitterheid, gaf mij deze zandloperogen – die ogen die niets anders zagen dan dood en verval, overal om mij heen. Kijk jij nu ook eens, Par-Salian! Wat zie je om je heen? Niets anders dan de dood... dood en verval... Dus staan we nu gelijk.
Par-Salian kreunde. De stem ging door, zonder genade, zonder medelijden.
Gelijk, ja. En nu zal ik je vermorzelen tot stof. Want tijdens je laatste folterende momenten, Par-Salian, zul je getuige zijn van mijn triomf Mijn sterrenbeeld staat reeds aan de hemel. De Koningin van de Duisternis wordt zwakker. Spoedig zal ze vervagen en voor eeuwig verdwenen zijn. Mijn laatste vijand, Paladijn, wacht nu op me. Ik zie hem al naderen. Maar hij is geen uitdaging – een oude, gebogen man met een treurig gezicht, vervuld van smart als ultiem bewijs van zijn ondergang. Want hij is zwak. Zwak en gewond zonder kans op genezing, net als Crysania, zijn arme geestelijke, die stierf bij de verschuivende tijdlijnen van de Afgrond, je zult toekijken hoe ik hem vernietig, Par-Salian, en wanneer de strijd voorbij is, wanneer het sterrenbeeld van de Platina Draak uit de hemel stort, als het licht van Solinari is gedoofd, als je de macht van de Zwarte Maan hebt ingezien en erkend en je de eer hebt bewezen aan de nieuwe god – aan mij – dan pas zul je bevrijd worden, Par-Salian, en ontdekken welke troost de dood schenkt!
Astinus van Palanthas had de woorden opgeschreven, net als hij de schreeuw van Par-Salian had geboekstaafd, de scherpe, zwarte letters geschreven in een langzame, tijdloze stijl. Hij zat voor de Poort in de Toren van de Hoge Magie en staarde in zijn schaduwrijke diepten en zag een gestalte die nog zwarter was dan het zwart dat hem al omringde. Het enige wat zichtbaar was, waren twee gouden ogen waarvan de pupillen de vorm van een zandloper hadden die naar hem terugstaarden en naar de tovenaar met de witte mantel die naast hem gevangen zat.
Want Par-Salian was een gevangene in zijn eigen Toren. Vanaf zijn heupen omhoog was hij nog een levende man – zijn witte haren golfden over zijn schouders, zijn witte mantels bedekten een mager en uitgeteerd lichaam en zijn donkere ogen waren gefixeerd op de Poort. De dingen die hij had gezien waren verschrikkelijk en hadden – lang geleden – bijna zijn geestelijke gezondheid vernietigd. Maar hij kon zijn blik niet afwenden. Zijn onderlichaam was een marmeren pilaar. Vervloekt door Raistlin was Par-Salian voor altijd gedoemd in de bovenste kamer van zijn Toren te staan en – in bittere pijn – het einde van de wereld te aanschouwen.
Naast hem zat Astinus, Historicus van de Wereld, Kroniekschrijver, het laatste hoofdstuk te schrijven van Krynns korte, schitterende geschiedenis. Palanthas de Prachtige, waar Astinus had gewoond en waar de Grote Bibliotheek had gestaan, was nu niets meer dan een hoop as en verkoolde lichamen. Astinus was hierheen gekomen, het laatste bolwerk op Krynn dat nog overeind stond, om de laatste verschrikkelijke uren van de wereld op te kunnen schrijven. Wanneer alles voorbij was, zou hij het gesloten boek oppakken en het neerleggen op het altaar van Gilean, God van de Neutraliteit. En dat zou het einde zijn.
Toen hij merkte dat de gestalte in de zwarte mantel binnen in de Poort zijn blik op hem richtte, beantwoordde Astinus, bij het einde van een zin, die blik.
Zoals jij de eerste was, Astinus, zo zul je ook de laatste zijn. Wanneer je mijn ultieme overwinning hebt geboekstaafd, zal het boek worden gesloten. En ik zal onbetwist heersen.
‘Dat is waar, je zult onbetwist heersen. Je zult heersen over een dode wereld. Een wereld die door jouw magie is vernietigd. Je zult alleen heersen. En je zult alleen zijn, alleen in het vormloze, eeuwige niets,’ antwoordde Astinus koel, die al sprekend rustig door schreef. Naast hem kreunde Par-Salian en trok aan zijn witte haren.
Omdat hij altijd alles zag – zonder ogenschijnlijk te kijken – zag Astinus de gestalte zijn handen tot vuisten ballen.
Dat is een leugen, oude vriend! Ik zal scheppen! Nieuwe werelden zullen de mijne zijn. Ik zal nieuwe volkeren scheppen – nieuwe rassen die mij zullen aanbidden!
Читать дальше