Toen, op een nacht – en vervloekt zij de zilveren maan die destijds scheen – brachten we de nacht door in de wildernis. Er klonk een schrille kreet door de duisternis, die ons ruw uit onze sluimering wekte. Een kreet van een vrouw, en al snel van meerdere vrouwen, afgewisseld door gegil van ogers.
We grepen onze wapens en trokken ten strijde. Een simpele overwinning want het betrof een ongeorganiseerd stel dieven. De meesten van hen vluchtten al bij onze aanblik, maar hun leider weigerde zijn buit zomaar op te geven, omdat hij of moediger of erger dronken was dan de rest. Persoonlijk kon ik hem geen ongelijk geven; hij had een beeldschoon elfenmeisje te pakken. Haar schoonheid in het maanlicht deed haar stralen en haar angst vergrootte haar breekbare aantrekkingskracht alleen maar. Ik viel hem aan en ik won. En mijn beloning – ach, wat een bitterzoete beloning – bestond eruit dat ik de flauwgevallen elf in mijn armen naar haar gezelschap terugbracht.
Nog zie ik haar gouden haar schitteren in het maanlicht, haar ogen toen ze weer bijkwam, haar blik die de mijne kruiste en nu nog zie ik - net als toen – haar ontluikende liefde voor me. En zij zag – in mijn ogen – de bewondering die ik niet kon verhullen. De gedachten aan mijn vrouw, mijn eer, mijn kasteel – alles verdween als sneeuw voor de zon toen ik haar prachtige gezicht zag.
Ze bedankte me; en wat klonk ze verlegen. Ik bracht haar dus terug naar de andere elfenvrouwen – een groep geestelijken op weg naar Palanthas en Istar, als onderdeel van hun pelgrimstocht. Zij was nog maar een acoliet, maar na deze tocht zou ze een Eerwaarde Dochter van Paladijn zijn. Ik liet haar en de anderen achter en keerde terug naar ons kamp, met mijn manschappen. Ik probeerde te slapen, maar ik voelde nog steeds dat ranke, jonge lichaam in mijn armen. Nog nooit eerder had ik zo’n verzengende passie voor een vrouw gevoeld.
Nadat ik eindelijk de slaap kon vatten, bleken mijn dromen bitterzoete martelingen. Toen ik weer wakker werd, voelde de gedachte dat we gescheiden zouden worden als een dolksteek in mijn hart. Ik was vroeg opgestaan en keerde terug naar het elfenkamp. Ik verzon ter plekke een verhaal van rondtrekkende bendes en horden aardmannen tussen hier en Palanthas, en ik wist hen ervan te overtuigen dat ze mijn bescherming nodig hadden. Mijn mannen hadden geen enkel bezwaar tegen het onverwachte gezelschap, dus reisden we gezamenlijk verder. Maar dat verzachtte mijn pijn geenszins. Sterker nog, ze werd slechts heviger. Dag na dag keek ik naar haar, vlak naast me rijdend – maar nog steeds niet dichtbij genoeg. En nacht na nacht sliep ik alleen – alleen met mijn razende gedachten.
Ik wilde haar, meer dan wat ook in deze wereld. Maar ik was een Ridder en ik had mijn eed gezworen om me strikt aan de Code en de Maatstaf te houden, los nog van mijn eed van trouw aan mijn vrouw, en ik was gebonden aan de eed aan mijn manschappen, als hun eervolle aanvoerder. Lange tijd was ik in een strijd met mezelf verwikkeld, maar uiteindelijk dacht ik dat ik die worsteling te boven was gekomen. De volgende dag zou ik vertrekken, en ik voelde een zekere vrede bezit van me nemen.
Ik was echt van plan te vertrekken, en dat had ik ook gedaan, maar vervloekt nog aan toe, ik moest zo nodig nog even gaan jagen in de bossen en daar, ver weg van het kamp, kwam ik haar tegen. Ze was erop uitgestuurd om kruiden te verzamelen.
Zij was alleen. Ik was alleen. Onze metgezellen waren in geen velden of wegen te bekennen. De liefde die ik in haar ogen had waargenomen, was er nog steeds. Ze had haar prachtige haar losgegooid, en het viel tot op haar voeten als een gouden wolk. Al mijn eer en terughoudendheid verdwenen in één ogenblik, verteerd in een vuur van verlangen dat me overviel. Het arme ding bleek erg gemakkelijk te verleiden. Eén kus, en nog eentje. Ik trok haar dicht tegen me aan op het verse gras, mijn handen liefkoosden haar overal, en haar zwakke protesten smoorden in mijn mond... en nadat ik haar de mijne had gemaakt... kuste ik haar tranen weg.
Die nacht kwam ze weer naar me toe, in mijn tent. Ik was compleet verloren. Ik beloofde met haar te trouwen, uiteraard. Wat kon ik anders doen? Aanvankelijk meende ik het helemaal niet. Hoe kon ik ook? Ik had al een vrouw, een rijke vrouw bovendien, en ik had haar geld nodig. Mijn onkosten waren torenhoog. Maar op een nacht, toen ik de elfenvrouw weer in mijn armen had, wist ik dat ik haar nimmer meer op kon geven. Ik ondernam stappen om mijn echte vrouw permanent te laten verwijderen...
We vervolgden onze reis. Inmiddels hadden de andere elfenvrouwen zo hun vermoedens. Hoe kon het ook anders? Het was onmogelijk geworden om ons steelse glimlachen nog langer te verbergen, en heel moeilijk om gelegenheden te vermijden waarbij we samen waren.
In Palanthas werden we noodzakelijkerwijs van elkaar gescheiden. De elfenvrouwen logeerden in één van de prachtige huizen die de Priesterkoning gebruikte als hij in de stad verbleef, en mijn mannen en ik zochten ons eigen onderkomen op. Maar ik vertrouwde erop dat ze wel een manier zou vinden om mij op te zoeken, daar ik onmogelijk naar haar toe kon gaan. De eerste nacht verstreek, maar ik maakte me nog geen zorgen. Maar toen verstreken de tweede en derde nacht, zonder dat ik iets van haar hoorde.
Uiteindelijk hoorde ik een klop op de deur. Maar zij was het niet. Het was het hoofd van de Ridders van Solamnië, vergezeld door de leiders van elk van de drie Ordes van Ridders. Toen ik het gezelschap zag, wist ik onmiddellijk wat er was voorgevallen. Ze had de waarheid ontdekt en me verraden.
Later bleek dat niet zij me had verraden, maar de elfenvrouwen. Mijn geliefde was ziek geworden en toen ze haar wilden behandelen, hadden ze ontdekt dat ze mijn kind droeg. Dat had ze helemaal niemand verteld, zelfs mij niet. Pas toen vertelden ze haar dat ik getrouwd was en erger nog, toen werd tevens bekend in Palanthas dat mijn vrouw op “mysterieuze” wijze verdwenen bleek te zijn.
Ik werd gearresteerd. Ze sleurden me door de straten van Palanthas, als publieke vernedering, en ik werd beschimpt en uitgescholden. Het volk vond het heerlijk om een Ridder van zijn voetstuk te zien vallen, naar hun eigen niveau. Ik zwoer een dure eed, op dat moment, dat ik ooit wraak op hen en op hun stad zou nemen. Maar vooralsnog leek dat hopeloos. Mijn berechting verliep snel en soepel. Ik werd ter dood veroordeeld – een verrader van het Ridderschap. Beroofd van landgoed en titel zou mijn keel worden afgesneden met mijn eigen zwaard. Ik aanvaardde mijn vonnis en mijn naderende dood. Ik keek er zelfs naar uit, denkend dat zij me per slot van rekening had verstoten.
Maar de nacht voor de executie werd ik door mijn trouwste volgelingen uit mijn gevangenschap bevrijd. En zij bevond zich ook in hun gezelschap. Ze vertelde me alles, en ze vertelde me dat ze in verwachting was van mijn kind.
De elfenvrouwen hadden haar vergeven, zei ze, en hoewel ze nu nooit meer een Eerwaarde Dochter van Paladijn kon worden, kon ze normaal te midden van haar volk blijven leven – hoewel haar schande haar tot haar laatste levensdagen zou blijven achtervolgen. Maar ze kon niet leven met de gedachte om mij te verlaten zonder me de waarheid te hebben verteld, en vaarwel te hebben gezegd. Ze hield van me, zoveel was wel duidelijk. Maar ook was me wel duidelijk dat ze van streek was geraakt door alle verhalen die ze had gehoord.
Ik verzon een leugen over mijn vrouw die ze zonder meer geloofde. Ach, ze had ook geloofd dat het donker was op klaarlichte dag, als ik dat had gezegd. Gerustgesteld, besloot ze om met me mee te gaan, om te vluchten. Ik wist zeker dat ze daarom ook was gekomen. Met mijn mannen als escorte, vluchtten we terug naar Fort Dargaard.
Het was een moeilijke reis, omdat de andere Ridders ons najoegen, maar uiteindelijk bereikten we het kasteel waar we ons verschansten. Aldaar konden we ons gemakkelijk verdedigen – vooral door de hooggelegen positie op de steile kliffen. We hadden voldoende voorraden en proviand om de snel naderende winter zonder problemen door te komen.
Читать дальше