En wat jou betreft, Kitiara, besef dit goed – ik onderga liever deze pijn, ik doorsta nog liever een eeuw van kwellende martelingen, dan dat ik jou weer in de armen zie van een levend wezen!’
De Ridder des Doods zat peinzend na te denken, en zijn gedachten schoten alle kanten op, als de doornige takken van de zwarte rozen die zijn kasteel overwoekerden. De skeletachtige krijgers ijsbeerden langs de vergane kantelen, nabij de plek waar ze ooit waren gestorven. De elfenvrouwen wrongen hun vleesloze handen en weenden en treurden in bitter verdriet over hun wrede lot.
Soth hoorde niets en was zich van niets bewust. Hij zat daar op zijn geblakerde troon, in het totale niets te staren, totdat hij plots een verkoolde vlek op de stenen vloer zag – iets wat hij al jaren had lopen zoeken met al zijn krachten – een vlek in de vorm van een vrouw...
Toen, eindelijk, krulde er een doods lachje rond zijn onzichtbare lippen, en de glinstering in zijn oranjeachtige ogen brandde helder in de eindeloze nacht.
‘Jij, Kitiara – jij zult de mijne zijn – voor eeuwig...’
Het rijtuig kwam krakend en hortend tot stilstand. De paarden snoven en schudden hun koppen, waardoor het tuig luid rammelde. Hun hoeven sloegen ze hard en ongeduldig tegen de stenen, alsof ze liever door wilden rennen om zo snel mogelijk weer naar hun comfortabele stallen terug te kunnen keren.
Iemand stak zijn hoofd door het raam van het rijtuig.
‘Goedemorgen, meneer. Welkom in Palanthas. Mag ik uw naam en bedoelingen even van u vernemen?’ Deze vraag kwam van een frisse, officieel uitziende jongeman die overduidelijk net aan zijn dienst was begonnen. Terwijl de bewaker naar binnen tuurde, knipperde hij met de ogen om aan de koele duisternis in het rijtuig te wennen. De late lentezon scheen net zo helder als het blakende gezicht van de plichtsgetrouwe man, wellicht omdat de zon ook net pas was opgekomen.
‘Mijn naam is Tanis Halfelf,’ zei de man in het rijtuig, ‘en ik ben hier op uitnodiging van de Eerwaarde Zoon Elistan. Ik heb hier een brief... als je even geduld hebt, dan...’
‘Heer Tanis!’ Het gezicht bij het raam werd even rood als zijn uitbundige en ietwat overdadige kostuum, vol epauletten en tierelantijnen.
‘Neem me niet kwalijk, meneer... ik herkende u niet... althans, ik kon het niet goed zien, anders had ik u vast wel herkend...’
‘Verdomme, kerel,’ antwoordde Tanis geïrriteerd, ‘je moet je niet verontschuldigen omdat je gewoon je werk doet. Hier is die brief.’
‘Dat hoeft niet, meneer. Nou ja, eigenlijk wel. Neem me niet kwalijk, het spijt me vreselijk, meneer. Die brief? Dat is absoluut niet nodig, meneer.’
Stamelend salueerde de wacht en stootte zijn hoofd gemeen tegen de rand van het rijtuigraam. Ook bleef zijn mouw steken achter de deurknop. Daarop salueerde hij nogmaals en struikelde toen eindelijk terug naar zijn post. Hij zag eruit of hij uit een handgemeen met enkele aardmannen kwam.
In zichzelf grinnikend, maar toch ietwat teleurgesteld, leunde Tanis weer achterover terwijl het rijtuig de poorten passeerde van de Oude Stadsmuur. De bewaker was zijn eigen idee geweest. Tanis had al zijn overtuigingskracht nodig gehad om Heer Amothus van Palanthas zover te krijgen dat hij alle stadspoorten niet alleen liet afsluiten maar ook daadwerkelijk liet bewaken.
‘Dan voelen de mensen zich niet welkom en dat kunnen ze als belediging opvatten,’ had Amothus als zwak verweer aangevoerd. ‘En de oorlog is per slot van rekening toch voorbij?’
Tanis zuchtte weer. Wanneer zouden ze het nou ooit eens leren? Nooit waarschijnlijk, dacht hij droevig, terwijl hij uit het raampje de stad in keek die meer dan welke stad ook op het continent van Ansalon de zelfingenomenheid symboliseerde die de wereld had bevangen sinds het einde van de grote oorlog, twee jaar geleden. Deze lente precies twee jaar geleden.
Dat veroorzaakte een nieuwe, diepe zucht. Verdomme! Helemaal vergeten! De Laatste Oorlogsdag! Wanneer was dat ook alweer? Over twee weken? Of drie? Dan moest hij dat domme uniform weer dragen – de ceremoniële wapenrusting van een Ridder van Solamnië, de elfenregalia en de dwergenversierselen. Diners vol overvloed waardoor hij weer de halve nacht wakker zou liggen, toespraken die hem juist weer in slaap zouden sussen, en Laurana...
Tanis hapte naar adem. Laurana! Zij had het zich zeker herinnerd! Natuurlijk! Hoe kon hij nou zo dom zijn geweest? Ze waren net een paar weken geleden naar huis teruggekeerd in Solanthas, nadat ze Solostarans begrafenis hadden bezocht in Qualinesti – en nadat hij een weinig succesvolle reis naar Soelaas had gemaakt, op zoek naar Vrouwe Crysania – toen er een brief voor Laurana aankwam, die in vloeiend elfenhandschrift meldde:
‘Uw Dringende Aanwezigheid Is Vereist in Silvanesti!’
‘Ik ben over vier weken weer terug, mijn liefste,’ had ze gezegd, waarbij ze hem teder kuste. Toch viel er ook iets vrolijks in haar ogen waar te nemen, in die beeldschone ogen!
Ze was gewoon weggegaan! Zodat hij er alleen voor stond met die vermaledijde ceremoniën! En zij zou heerlijk terug zijn in het elfenthuisland dat, hoewel nog lijdend onder de nachtmerries door Loracs toedoen, altijd nog oneindig te prefereren viel boven een avondje met Heer Amothus...
Plotseling drong tot Tanis door waar hij nou precies aan had zitten denken. Een bijna tastbare herinnering aan Silvanesti drong zich aan hem op – de gemartelde, geteisterde treurwilgen die bloed weenden, de verwrongen en gekwelde gezichten van de dode elfenkrijgers die uit het duister staarden. En ter vergelijking verscheen het beeld van Heer Amothus’ etentje...
In weerwil van alles begon Tanis te lachen. Hij zou te allen tijde kiezen voor de ondode krijgers!
Ach, en wat Laurana betrof: hij kon haar niets kwalijk nemen. Die plichtplegingen waren voor hem al lastig genoeg – maar Laurana was de lieveling van iedereen in Palanthas, hun Gouden Generaal, degene die hun mooie stad had behoed voor de verschrikkingen van de oorlog. Ze zouden werkelijk alles voor haar doen, behalve haar met rust laten. Na de vorige viering had Tanis zijn vrouw in zijn armen naar huis gedragen en ze was destijds vermoeider geweest dan na drie dagen strijdgewoel.
Hij zag haar ineens voor zich in Silvanesti, hard aan het werk om de bloemen opnieuw te planten, om de gekwelde bomen te troosten en nieuw leven te schenken. Ze zou innig samenwerken met Alhana Sterrenbries, haar schoonzus, die inmiddels ook wel terug zou zijn in Silvanesti – maar zonder nieuwe man, Porthios. Hun huwelijk was tot dusver kil en liefdeloos geweest en Tanis vroeg zich eigenlijk af of ze om dezelfde reden als Laurana naar Silvanesti was gegaan. Want de viering van de Laatste Oorlogsdag moest voor Alhana ook zwaar zijn. Zijn gedachten gingen terug naar Sturm Zwaardglans – de ridder die Alhana had liefgehad, die voor dood lag in de Toren van de Hoge Geestelijkheid. Van daaruit dwaalden Tanis’ herinneringen af naar andere vrienden... en vijanden.
En alsof die herinnering de oorzaak was, kroop er een donkere schaduw over het rijtuig. Tanis keek uit het raam en in de verte, langs een lange, lege en verlaten straat, ving hij een glimp op van een diepe duisternis – het Shoikanbos, het weinig uitnodigende voorportaal van Raistlins Toren van de Hoge Magie.
Zelfs van deze afstand kon Tanis de kilte voelen die de bomen uitstraalden, een kilte die het hart en de ziel deden verkleumen. Zijn blik viel op de Toren, die hoog uitstak boven de schitterende gebouwen van Palanthas, als een zwarte, ijzeren staak die dwars door de witte borst van de stad werd gejaagd.
Zijn gedachten gingen weer uit naar de brief die hem naar Palanthas had gevoerd. Hij las de indringende woorden nog eens door.
TANIS HALFELF
WE MOETEN U ONMIDDELLIJK SPREKEN. GROTE SPOED. IN DE TEMPEL VAN PALADIJN, NAWACHT 12, VIERDE DAG VAN HET JAAR 356.
Читать дальше