In de Ronde Toren, een koude, pompeuze, kleine woning, praatten Faxe en ik nog lange tijd met elkaar voor ik iemand anders moest ontvangen of voor ik een officiële verklaring moest afleggen of een officieel bezoek moest brengen. Hij keek me aan met zijn heldere ogen en vroeg: ‘Er komt dus een schip omlaag, naar de aarde; een groter schip dan waarmee jij drie jaar geleden op het eiland Horden landde. Is dat juist?’
‘Ja. Dat wil zeggen, ik heb een bericht gestuurd dat ze zich moesten klaarmaken voor de landing.’
‘Wanneer komt het?’
Toen ik besefte dat ik niet eens wist welke dag van de maand het was, begon ik te beseffen hoe slecht ik er eigenlijk aan toe was geweest de laatste tijd. Ik moest terugtellen naar de dag van Estravens dood. Toen ik berekende dat het schip nu al in een baan om de planeet op mijn bericht zou wachten, als het zich toen op de minimumafstand had bevonden, kreeg ik opnieuw een schok.
‘Ik moet met het schip communiceren. Ze wachten op instructies. Waar wil de koning ze laten landen? Het moet een tamelijk groot, onbewoond gebied zijn. Ik moet een zender hebben —’
Alles werd vlot en makkelijk geregeld. De eindeloze kronkelwegen en frustraties van mijn vroegere ervaringen met de Regering van Karhide waren weggesmolten als pakijs in een overstroomde rivier. Het rad draaide… De volgende dag zou ik een audiëntie hebben met de koning. Het had Estraven zes maanden gekost mijn eerste audiëntie te regelen. Deze tweede had hem zijn hele verdere leven gekost.
Ik was dit keer te moe om bang te zijn en ik had dingen aan mijn hoofd die belangrijker waren dan zelfbewustzijn. Ik liep de lange, rode hal door onder de stoffige vaandels en ik stond stil voor het platform met de drie open haarden, waarin drie vrolijke vuren knapperden en kraakten. De koning zat bij de middelste haard ineengedoken op een gebeeldhouwde stoel aan de tafel.
‘Ga zitten, meneer Ai.’
Ik ging tegenover Argaven zitten aan de andere kant van het vuur, en ik zag zijn gezicht in het licht van de vlammen. Hij zag er slecht en oud uit. Hij zag eruit als een vrouw die haar baby heeft verloren, als een man die zijn zoon heeft verloren.
‘Nou meneer Ai, dus uw schip gaat landen.’
‘Het zal in Athten Fen landen, Heer, zoals u heeft verzocht. Vanavond tegen Drie Uur moet het omlaag komen.’
‘En als ze de plek mislopen? Vliegt dan alles in de brand?’
‘Ze vliegen op een radiosignaal; dat is allemaal geregeld. Ze zullen de plaats niet mislopen.’
‘En met zijn hoevelen zijn zij — elf? Is dat juist?’
‘Ja. Niet genoeg om bang voor te zijn, Heer.’
Argavens handen bewogen in een niet afgemaakt gebaar. ‘Ik ben niet langer bang van u, meneer Ai.’
‘Daar ben ik blij om.’
‘U heeft mij goed gediend.’
‘Maar ik ben uw dienaar niet.’
‘Dat weet ik,’ zei hij onverschillig. Hij staarde naar het vuur en kauwde op zijn onderlip.
‘Mijn weerwortzender is waarschijnlijk in handen van de Sarf in Mishnory. Maar als het schip landt, heeft het een weerwort aan boord. Vanaf dat ogenblik zal ik, met uw welnemen, Gevolmachtigd Gezant van de Oecumene zijn, en zal ik bevoegd zijn een vriendschapsverbond met Karhide te bespreken en te tekenen. Dit alles kan via de weerwort worden geverifieerd met Hain en de verschillende Stabiliteiten.’
‘Uitstekend.’
Ik zei niets meer, want hij was er niet helemaal met zijn gedachten bij. Hij verschoof een blok in het vuur met de punt van zijn laars zodat de vonken opspatten. ‘Waarom voor de duivel hield hij me voor de gek?’ vroeg hij met zijn hoge, schelle stem, en voor het eerst keek hij me recht aan.
‘Wie?’ zei ik, terugkijkend.
‘Estraven.’
‘Hij zag erop toe dat u uzelf niet voor de gek hield. Toen u een partij begon te begunstigen die mij niet goed gezind was, bracht hij mij uit het gezicht. Hij bracht me bij u terug toen mijn terugkeer op zichzelf al voldoende was u te overreden de Boodschap van de Oecumene te aanvaarden, en de eer die daaruit voortvloeide.’
‘Waarom heeft hij me nooit over het grote schip verteld?’
‘Omdat hij dat niet wist: ik heb het tegen niemand gezegd tot ik in Orgoreyn was.’
‘Een mooi stelletje hebben jullie uitgekozen om tegen te praten, jullie tweeën. Hij heeft geprobeerd de Orgota jouw Boodschap te laten aanvaarden. Hij werkte aldoor al met hun Vrijhandelaren samen. Wil je me soms vertellen dat dat geen verraad was?’
‘Dat was het niet. Hij wist dat welk land ook als eerste een verbond sloot met de Oecumene, het andere spoedig zou volgen: wat ook het geval is: zoals ook Sith en Perunter en het Eilandenrijk zullen volgen. Tot jullie uiteindelijk een eenheid vormen. Hij hield zeer veel van zijn land, Heer, maar hij diende het niet, netzomin als hij u diende. Hij diende de heer die ik dien.’
‘De Oecumene?’ zei Argaven, verbaasd.
‘Nee. De Mensheid.’
Ik wist niet of het waar was wat ik zei. Het was gedeeltelijk waar; een aspect van de waarheid. Het zou niet minder waar zijn als ik had gezegd dat Estraven louter uit persoonlijke loyaliteit had gehandeld, uit een gevoel van verantwoordelijkheid en vriendschap voor een enkel menselijk wezen; ikzelf. En dat zou ook niet de volledige waarheid zijn.
De koning antwoordde niet. Zijn sombere, gerimpelde, pokdalige gezicht was weer naar het vuur gekeerd.
‘Waarom heeft u dat schip van u al opgeroepen voor u mij bericht had gezonden van uw terugkeer naar Karhide?’
‘Om u tot handelen te dwingen, Heer. Een bericht aan u zou ook Heer Tibe ter ore zijn gekomen, en hij zou me misschien aan de Orgota hebben uitgeleverd. Of me laten neerschieten. Zoals hij mijn vriend heeft laten neerschieten.’
De koning zei niets.
‘Mijn eigen leven is niet zo belangrijk, maar ik heb en had toen een plicht tegenover Gethen en de Oecumene, ik had een taak te vervullen. Ik heb eerst het schip gewaarschuwd, om mezelf enige kans te geven die plicht te vervullen. Dat was op aanraden van Estraven, en hij had gelijk.’
‘Nou, het was niet verkeerd. In ieder geval zullen ze hier landen; wij zullen de eerste zijn… En ze zijn allemaal net als jij? Allemaal verdorvenen, altijd in kemmer? Een vreemd stel om de eer van een ontvangst te ondergaan… Vertel Heer Gorchern, de kamerheer, wat voor ontvangst ze verwachten. Let erop dat er niets verkeerd gaat en dat er niets wordt vergeten. Ze zullen in het Paleis logeren, waar u denkt dat passend is. Ik wil ze eerbied betonen. U hebt mij flink wat voordeel bezorgd, meneer Ai. Eerst de Kommensaals voor leugenaar gezet, en daarna voor gek.’
‘En binnenkort zijn ze bondgenoten, Heer.’
‘Dat weet ik!’ zei hij schel. ‘Maar Karhide eerst — Karhide eerst!’
Ik knikte.
Na enige tijd zei hij: ‘Hoe was het, die tocht over het IJs?’
‘Niet eenvoudig.’
‘Estraven zou een goeie zijn om mee te reizen, op zo’n krankzinnige tocht. Hij was zo sterk als een blok ijzer. En nooit verloor hij zijn geduld. Het spijt me dat hij dood is.’
Daar had ik geen antwoord op.
‘Ik zal uw… landgenoten morgenmiddag om Twee Uur ontvangen. Valt er anders nu nog iets te zeggen?’
‘Heer, wilt u het verbanningsbevel van Estraven herroepen, om zijn naam te zuiveren?’
‘Nog niet, meneer Ai. Ga niet te snel. Nog iets anders?’
‘Niets anders.’
‘Dan kunt u gaan.’
Zelfs ik verraadde hem. Ik had gezegd dat ik het schip niet zou laten landen voor zijn ballingschap ten einde was, voor zijn naam was gezuiverd. Maar ik kon datgene waarvoor hij was gestorven niet weggooien door aan die voorwaarde vast te houden. Dat zou hem niet terugbrengen uit deze ballingschap.
De rest van de dag werd in beslag genomen door besprekingen met Heer Gorchern en anderen over de ontvangst en het verblijf van het gezelschap uit het schip. Om Twee Uur vertrokken we per motorslee naar Athten Fen, ongeveer vijftig kilometer ten noordoosten van Erhenrang. Het landingsterrein lag aan de rand van het grote, verlaten gebied, een veenmoeras dat te drassig was om te bebouwen of te bewonen en dat nu midden in Irrem een vlakke, bevroren woestenij was die meters diep onder de sneeuw lag. Het radiobaken werkte de hele dag al en ze hadden bevestigende signalen ontvangen van het schip.
Читать дальше