‘ Straks ga ik nog terugschreeuwen ,’ zei ik in denktaal tegen Estraven en hij antwoordde met de aarzelende vormelijkheid die zo kenmerkend voor hem was: ‘ Heeft geen zin, hij luistert toch niet .’
We sliepen uren achtereen, aten wat, verzorgden onze vorstwonden, ontstekingen en schaafplekken, spraken in de denktaal, en sliepen weer. De drie-dagen-durende schreeuw stierf weg tot gekakel, tot gesnik en toen was het stil. De dag brak aan. Door de geopende deursluis scheen de heldere hemel naar binnen. Dat verheugde ons, hoewel we te uitgeput waren om onze opluchting te tonen in levendigheid of snelheid. We braken het kamp op — dat duurde bijna twee uur, want we kropen rond als oude mannen — en gingen op pad. De grond liep wat omlaag, een onmiskenbare lichte daling; de sneeuwkorst was volmaakt voor de ski’s. De zon scheen. Midden op de ochtend wees de thermometer –25° C aan. Het trekken scheen ons goed te doen en we vorderden licht en gemakkelijk. Die dag gingen we door tot de sterren opkwamen. Bij het avondeten deelde Estraven een vol rantsoen uit. Als we dat zouden blijven doen, hadden we nog maar genoeg voor zeven dagen.
‘Het rad draait,’ zei hij ernstig. ‘Als we willen opschieten, moeten we eten.’
‘Eet, drink en wees vrolijk,’ zei ik. Het eten had me opgepept. Ik lachte onbehoorlijk om mijn eigen woorden. ‘Allemaal hetzelfde — eten — drinken — vrolijk zijn. Kan niet vrolijk zijn zonder eten, nietwaar?’ Dit scheen me een mysterie van dezelfde orde als dat van de yin-yang cirkel, maar het bleef niet. Er lag iets in Estravens blik dat de betovering verbrak. Toen stond ik op het punt in tranen uit te barsten, maar ik deed het niet. Estraven was niet zo sterk als ik, en het zou niet eerlijk zijn, misschien zou hij ook wel moeten huilen. Hij sliep al: hij was zittend in slaap gevallen, met zijn kom op zijn schoot. Het was niets voor hem zo onmethodisch te zijn. Maar het was geen slecht idee, slapen.
We werden ‘s morgens tamelijk laat wakker, aten een dubbel ontbijt, deden toen het tuig om en trokken onze lichte slee over de rand van de wereld.
Onder de rand van de wereld, een steile, met keien bezaaide helling van wit en rood onder een bleek middaglicht, lag de bevroren zee: de Guthenbaai, dichtgevroren van kust tot kust en van Karhide tot aan de Noordpool.
Het afdalen naar het zee-ijs langs de afgebrokkelde randen, horsten en slenken van het IJs dat tegen de Rode Bergen lag opgeplooid, nam die hele middag en de volgende dag in beslag. Op die tweede dag lieten we onze slee achter. We maakten rugbepakking; met de tent als hoofdbestanddeel van het ene pak en de slaapzakken van het andere, en het voedsel gelijkelijk verdeeld, hadden we elk minder dan twaalf kilo te dragen; ik voegde de Chabekachel aan mijn pak toe en had nog steeds geen vijftien kilo. Het was prettig verlost te zijn van het eeuwige gesleep en geduw, het getrek en gewrik aan die slee en dat zei ik tegen Estraven toen we verder gingen. Hij keek om naar de slee, een stukje afval in de eindeloze woestenij van ijs en roodachtige rots. ‘Hij heeft zijn best gedaan,’ zei hij. Zijn loyaliteit strekte zich zonder abnormale vormen aan te nemen zelfs uit tot dingen, de geduldige, koppige, betrouwbare dingen die we gebruiken en waaraan we gewend raken, de dingen waarmee we leven. Hij miste de slee.
Die avond, de vijfenzeventigste van onze tocht, onze eenenvijftigste dag op de vlakte, Harhahad Anner, kwamen we van het Gobrin IJs op het zee-ijs van de Guthenbaai. We reisden weer lang en laat, tot de nacht viel. De lucht was erg koud, maar helder en windstil en het gladde ijsoppervlak was aanlokkelijk voor onze ski’s nu we geen slee te trekken hadden. Toen we die nacht in de tent lagen was het een vreemde gedachte dat er onder ons niet langer anderhalve kilometer ijs was, maar slechts enkele decimeters, en dan zout water. Maar we hadden weinig tijd om na te denken. We aten en sliepen.
‘s Morgens, weer een heldere dag, maar vreselijk koud, bij zonsopgang onder de –40° C, konden we naar het zuiden kijken en dan zagen we de kustlijn, hier en daar een beetje hobbelig door een uitspringende gletsjer, bijna in een rechte lijn naar het zuiden lopen. We volgden hem aanvankelijk vlak onder de kust. Een noordenwind hielp ons vooruit tot we ter hoogte kwamen van een valleimonding tussen twee hoge, oranje heuvels; uit die mond blies een orkaan die ons allebei omverwoei. We schuifelden verder naar het oosten, het vlakke zee-ijs op, waar we tenminste overeind konden blijven en wat vaart konden houden. ‘Het Gobrin IJs heeft ons uitgespuwd,’ zei ik.
De volgende dag zagen we recht voor ons de kustlijn duidelijk naar het oosten buigen. Rechts van ons lag Orgoreyn, maar die blauwe kromming voor ons was Karhide. Die dag maakten we de laatste korrels orsh op en de laatste grammen kadikkiemen; nu hadden we nog ieder bijna een kilo gichy-michy en honderdzeventig gram suiker. Ik merk dat ik die laatste dagen van onze tocht niet zo erg goed kan beschrijven, omdat ik ze me niet herinner. Honger kan de waarneming verhogen, maar niet in combinatie met verschrikkelijke vermoeidheid; ik neem aan dat al mijn zintuigen behoorlijk waren afgestompt. Ik herinner me dat ik hongerkrampen had, maar ik herinner me niet dat ik er last van had. Als ik iets ervoer, was het voortdurend een vaag gevoel van bevrijding, dat ik ergens overheen was, van vreugde; ook was ik ontzettend slaperig. We bereikten het land op de twaalfde, Posthe Anner en klauterden over een bevroren strand naar de rotsachtige, besneeuwde woestenij van de kust van Guthen.
We waren in Karhide. We hadden ons doel bereikt. Het was bijna een loze prestatie want onze pakken waren leeg. We vierden onze aankomst met een feestmaal van heet water. De volgende morgen stonden we op en gingen op zoek naar een weg, een nederzetting. Het is een verlaten streek en we hadden geen kaart. De wegen die er misschien waren lagen onder twee à drie meter sneeuw en misschien hebben we er verscheidene gekruist zonder het te weten. Er was geen teken van beschaving. Die dag en de daaropvolgende zwierven we naar het zuiden en het westen, en toen we de volgende avond door de schemering en de lichte sneeuw een licht zagen schijnen op een verre heuveltop zeiden we lange tijd geen van beiden iets. We stonden en staarden maar. Eindelijk kwaakte mijn metgezel. ‘Is dat een licht?’
Het was allang donker toen we een Karhidisch dorp kwamen bmnenstrompelen, een straat tussen donkere huizen met hoge daken, de sneeuw opgepakt en opgewaaid tot aan de winterdeuren. We stopten bij de gemeenschappelijke keuken waar het gele licht dat wij over de winterheuvels hadden gezien in kieren en stralen en pijlen onder de smalle luiken vandaan scheen, We deden de deur open en gingen naar binnen.
Het was Odsordny Anner, de eenentachtigste dag van onze reis; we waren elf dagen achter op het schema van Estraven. Hij had onze voedselvoorraad precies goed geschat: genoeg voor achtenzeventig dagen in de buitenlucht. Volgens de sledemeter hadden we dertienhonderdvierenveertig kilometer afgelegd, plus nog een geschatte hoeveelheid voor de laatste paar dagen. Een groot deel van die kilometers was besteed aan omwegen en als we werkelijk dertienhonderd kilometer hadden moeten afleggen, hadden we het nooit gehaald. Toen we een goede kaart in handen kregen berekenden we dat de afstand tussen Pulefen en dit dorp minder dan elfhonderdzeventig kilometer was. Al die kilometers en dagen waren we voortgetrokken over een woestenij zonder huizen en zonder aanspraak: rotsen, ijs, lucht en stilte: eenentachtig dagen niets anders, behalve dan elkaar. We stapten binnen in een grote, bloedhete, felverlichte kamer vol voedsel en de geuren van voedsel, en mensen en de stemmen van mensen. Ik greep Estraven bij zijn schouder. Vreemde gezichten keerden zich naar ons, vreemde ogen. Ik had vergeten dat er ook mensen bestonden die er anders uitzagen dan Estraven. Ik was verbijsterd.
Читать дальше