De opkomende zon, klein en koud aan de heldere hemel, wierp van ieder kuiltje en bobbeltje in de sneeuw een lange schaduw naar het westen. De hele weg was bezaaid met donkere en lichte strepen. Er bewoog niets op de besneeuwde velden; maar in de verte op de weg kwam een kleine gestalte op me af, met de glijdende gang van een skiër. Lang voor ik zijn gezicht kon zien, herkende ik Estraven.
‘Wat is er aan de hand, Therem?’
‘Ik moet naar de grens,’ zei hij zonder zelfs maar even in te houden toen we elkaar eindelijk tegenkwamen. Hij was nu al buiten adem. Ik keerde en samen gingen we naar het westen, waarbij ik moeite had hem bij te houden. Waar de weg afboog naar Sassinoth ging hij eraf en skiede hij de open velden op. Ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van de stad staken we de dichtgevroren Ey over. De oevers waren steil en aan het eind van de klim moesten we allebei even uitrusten. Onze conditie was niet goed genoeg voor een dergelijke race.
‘Wat is er gebeurd? Thessicher?’
‘Ja. Hoorde hem aan zijn zender. Vanmorgen.’ Estravens borst ging hijgend op en neer net als toen hij op het ijs lag naast de blauwe kloof. ‘Tibe heeft kennelijk een prijs op mijn hoofd gezet.’
‘Die verdomde, ondankbare verrader!’ zei ik stamelend, waarmee ik niet Tibe bedoelde, maar Thessicher, die een vriend had verraden.
‘Dat is hij,’ zei Estraven, ‘maar ik heb ook teveel van hem verlangd, heb een kleine ziel teveel belast. Luister, Genry. Ga terug naar Sassinoth.’
‘Ik breng je in ieder geval tot de grens, Therem.’
‘Misschien zijn er Orgota wachters.’
‘Ik blijf aan deze kant. Om godswil —’
Hij lachte. Hij hijgde nog steeds, maar hij stond op en ging weer op pad en ik ging met hem mee.
We skieden door berijpte bosjes en over de heuvels en de velden van de betwiste vallei. We konden ons niet verbergen, niet verstoppen. Een zonnige hemel, een witte wereld, en wij twee voortsnellende schaduwvlekken daarop. Oneffen terrein hield de grens voor ons verborgen tot we er vlakbij waren: toen zagen we hem plotseling duidelijk, afgebakend met een hek, waarvan de palen met hun roodgeschilderde koppen nog maar een meter boven de sneeuw uitstaken. Aan de Orgota kant waren geen wachters te zien. Aan deze kant zagen we skisporen en verder naar het zuiden een paar kleine gestalten.
‘Er is bewaking aan deze kant. Je moet wachten tot het donker is, Therem.’
‘Tibes Inspecteurs,’ hijgde hij verbitterd, en hij draaide zich om.
We schoten terug over het kleine heuveltje waar we net achter vandaan kwamen en verborgen ons zodra het kon. Daar bleven we de hele, lange dag, in een kuil tussen de dichte hemmenbomen die hun zwaar met sneeuw beladen takken over ons uitspreidden. We bespraken een lielelmnl plannen om naar het noorden of het zuiden langs de grens te trekken om uit dit moeilijke gebied te komen, maar geen enkel plan voldeed. Estravens aanwezigheid was verraden en we konden niet meer zo openlijk door Karhide reizen als we hadden gedaan. En we konden ook niet in het geheim een grote afstand afleggen: we hadden geen tent, geen voedsel en niet veel kracht. Er zat niets anders op dan een rechtstreekse ren over de grens, er was maar één manier.
We lagen in de donkere kuil onder de donkere bomen in de sneeuw. We lagen dicht bij elkaar om warm te blijven. Tegen de middag viel Estraven in slaap maar ik was te hongerig en te koud om te slapen; ik lag daar naast mijn vriend in een soort verdoving en ik probeerde me de woorden te herinneren die hij eens voor me had geciteerd: Twee zijn één, leven en dood, die liggen tesamen … Het was een beetje als in de tent op het IJs, maar dan zonder beschutting, zonder voedsel, zonder rust: er was niets over dan onze kameraadschap en die zou ook spoedig afgelopen zijn. Gedurende de middag werd de lucht bewolkt en de temperatuur begon te dalen. Zelfs in de beschutte kuil werd het te koud om stil te zitten. We moesten in beweging blijven, en toch kreeg ik tegen zonsondergang nog bibberaanvallen, zoals ik ze in de gevangeniswagen in Orgoreyn had gehad. Het leek eeuwen te duren voor het donker was. In de late, blauwe schemering verlieten we de kuil en kropen we achter bomen en struiken over de heuvel tot we het grenshek konden zien, een paar vage stipjes in de witte sneeuw. Geen licht, geen beweging, geen geluid. Ver weg in het zuidwesten, glansden de gele lichtjes van een kleine stad, een of ander klein Kommensaal dorp van Orgoreyn, waar Estraven heen kon met zijn onaanvaardbare identiteitspapieren en waar hij in ieder geval een nacht logies in de Kommensaalse Gevangenis kon krijgen of misschien wel in de dichtstbijzijnde Boerderij. Plotseling — daar, op dat laatste ogenblik, niet eerder — besefte ik wat mijn zelfzucht en Estravens zwijgzaamheid voor me verborgen hadden gehouden, waar hij heenging en wat hem te wachten stond. Ik zei, ‘Therem — wacht —’
Maar hij was al weg, de heuvel af: een geweldig snel skiër en dit keer hield hij zich niet in voor mij. Hij schoot weg in een lange bocht tussen de schaduwen in de sneeuw. Hij rende van me weg, regelrecht in de geweren van de grenswachten. Ik geloof dat ze waarschuwingen riepen of hem bevalen stil te staan en ergens ging een licht aan, maar ik ben er niet zeker van; in ieder geval stopte hij niet, maar hij flitste verder naar het hek en ze schoten hem neer voor hij het kon bereiken. Ze gebruikten geen resonantiepistolen maar roofgeweren, die antieke wapens die in één schot een groot aantal metalen projectielen afvuren. Ze schoten om te doden. Hij was stervende toen ik bij hem kwam. Hij lag languit in een verwrongen houding, een heel eind van zijn ski’s die uit de sneeuw omhoog staken. Zijn borst was half weggeschoten. Ik nam zijn hoofd in mijn armen en praatte tegen hem, maar hij antwoordde niet; slechts op één manier beantwoordde hij mijn liefde voor hem, toen hij vanuit de stille chaos en verwarring van zijn geest terwijl hij zijn bewustzijn verloor, één keer duidelijk in de denktaal ‘ Arek! ’ riep. Toen niets meer. Ik zat op mijn knieën in de sneeuw en hield hem in mijn armen terwijl hij stierf. Dat stonden ze me toe. Toen moest ik opstaan en brachten ze mij naar de ene kant en hem naar de andere; ik naar de gevangenis, hij naar de duisternis.
20. EEN DWAZE ONDERNEMING
Ergens in de aantekeningen die Estraven op onze tocht over het Gobrin IJs maakte, vraagt hij zich af waarom zijn metgezel zich schaamt om te huilen. Ik zou hem zelfs toen hebben kunnen vertellen dat het niet zozeer schaamte was als angst. Nu trok ik verder door de Sinothvallei, door de avond van zijn dood, naar het koude land dat achter de angst ligt. Daar merkte ik dat je kunt huilen zoveel je wilt, maar dat het niet helpt.
Ze namen me mee terug naar Sassinoth en sloten me op, omdat ik in gezelschap was geweest van een vogelvrije en misschien ook omdat ze niet wisten wat ze anders met me aanmoesten. Van het begin af aan, zelfs voor er officiële orders uit Karhide kwamen, werd ik goed behandeld. Mijn Karhidische gevangenis was een gemeubileerde kamer in de Toren van de Uitverkoren Heren van Sassinoth; ik had een haardvuur, een radio en per dag vijf overvloedige maaltijden. Het was er niet comfortabel. Het bed was hard, de dekens dun, de vloer kaal en de lucht was koud — net als elke andere kamer in Karhide. Maar ze stuurden me een dokter, wiens handen en stem me een langduriger, bruikbaarder troost verschaften dan ik ooit in Orgoreyn vond. Na zijn eerste bezoek lieten ze geloof ik de deur open. Ik herinner me dat hij openstond en dat ik wilde dat hij dicht was vanwege de kille luchtstroom uit de hal. Maar ik miste de kracht en de moed om op te staan en de deur van mijn gevangenis te sluiten.
De dokter, een ernstige, moederlijke jongeman, vertelde me vreedzaam, maar beslist: ‘U bent vijf à zes maanden lang ondervoed en overwerkt geweest. U hebt uzelf opgebruikt. Er is niets meer over. U moet liggen en rusten. Liggen als de rivieren die ‘s winters dichtvriezen in de dalen. Lig stil. Wacht.’
Читать дальше