‘Het zijn echte mensen van het land geworden,’zei Valentine. ‘Het kan niemand wat schelen dat Demosthenes vandaag het zevende deel van zijn geschiedenis verstuurt. Hier zal niemand het lezen.’
Ender drukte een knop in en zijn lessenaar toonde hem de volgende pagina. ‘Je hebt het met veel inzicht geschreven, Valentine. Hoeveel delen moet je nog?’
‘Nog maar één. Het verhaal van Ender Wiggin.’
‘Wat ben je van plan, wachten met schrijven tot ik dood ben?’
‘Nee. Ik schrijf het gewoon en als ik het heden bereik hou ik op.’
‘Ik heb een beter idee. Laat het gaan tot en met de dag dat we de laatste slag wonnen. Hou daar op. Niets dat ik daarna nog heb gedaan is de moeite waard om over te schrijven.’
‘Misschien,’zei Valentine. ‘En misschien ook niet.’
De weerwort had hun meegedeeld dat het schip met de nieuwe kolonie al over een jaar zou arriveren. Ze vroegen Ender om een plaats te zoeken waar ze zich konden vestigen, voldoende dicht bij Enders kolonie om de twee kolonies in staat te stellen om handel te drijven, maar ver genoeg uit elkaar om ze apart te kunnen besturen. Ender nam de helikopter en ging op verkenning uit. Hij nam een van de kinderen mee, een jongen van elf die Abra heette; hij was nog maar drie toen de kolonie werd gesticht en hij kon zich geen andere wereld dan deze herinneren. Ender en hij vlogen zo ver als de helikopter hen kon brengen, sloegen vervolgens hun tent op voor de nacht en begonnen de volgende ochtend het land te voet te verkennen.
Op de derde morgen begon Ender ineens het onbehaaglijke gevoel te krijgen dat hij hier al eerder was geweest. Hij keek om zich heen; het was nieuw land, hij had het nog nooit gezien. Hij riep Abra.
‘Hé, Ender!’riep Abra. Hij stond boven op een steile, lage heuvel. ‘Kom eens!’
Ender klauterde omhoog waarbij zijn voeten de graspollen lostrapten uit de zachte grond. Abra stond omlaag te wijzen. ‘Ongelooflijk, toch?’zei hij.
De heuvel was hol. Een diepe kuil in het midden, gedeeltelijk gevuld met water, werd omringd door holle wanden die gevaarlijk scheef over het water hingen. Naar een kant ging de heuvel over in twee lange richels die samen een V-vormige vallei omsloten; naar de andere kant liep de heuvel omhoog naar een groot wit rotsblok dat lag te grijnzen als een doodskop met een boom die uit zijn mond groeide.
‘Het lijkt wel of er hier een reus is gestorven,’zei Abra, ‘en of de grond omhoog is gekomen om zijn karkas te bedekken.’
Nu wist Ender waarom het hem zo bekend voorkwam. Het lijk van de Reus. Hij had hier als kind te vaak gespeeld om het oord niet te herkennen. Maar dat was onmogelijk. De computer op de Krijgsschool kon deze plaats onmogelijk ooit gezien hebben. Hij keek door zijn verrekijker in een richting die hij goed kende, in de hoop en de vrees dat hij zou zien wat op die plek thuishoorde.
Schommels en glijbanen. Klimrekken. Helemaal overwoekerd inmiddels, maar de vormen waren duidelijk herkenbaar.
‘Iemand moet dit hebben laten bouwen,’zei Abra. ‘Moet je zien, deze doodskopsteen, die is helemaal niet van steen, moet je zien. Dit is beton.’
‘Ik weet het,’zei Ender. ‘Ze hebben het voor mij gebouwd.’
‘Wat?’
‘Ik ken dit oord, Abra. De kruiperds hebben het voor mij gebouwd.’
‘De kruiperds waren allemaal al vijftig jaar dood voor wij hier kwamen.’
‘Je hebt gelijk, het is onmogelijk, maar ik weet wat ik weet. Abra, ik moet je eigenlijk niet verder meenemen. Het zou gevaarlijk kunnen worden. Als ze me goed genoeg kenden om deze hele toestand te bouwen, zou het hun bedoeling kunnen zijn —’
‘Om het je betaald te zetten.’
‘Dat ik hen heb uitgemoord.’
‘Ga dan niet, Ender. Doe niet wat ze je willen laten doen.’
‘Als ze wraak willen nemen, Abra, vind ik dat niet erg. Maar misschien willen ze dat wel niet. Misschien is dit hun benadering van praten. Van me een briefje schrijven.’
‘Ze wisten niet wat lezen en schrijven was.’
‘Misschien begonnen ze er juist achter te komen toen ze stierven.’
‘Nou, je hoeft niet te denken dat ik hier blijf rondhangen als jij ergens anders heen gaat. Ik ga met je mee.’
‘Nee. Jij bent te jong om het risico te lopen dat —’
‘Maak hem nou! Jij bent Ender Wiggin . Je wilt me toch niet gaan vertellen wat een elfjarige allemaal niet kan, hè?’
Samen vlogen ze in de helikopter; over de speeltuin, over de bossen, over de put op de open plek. En toen verder naar waar er inderdaad een steile afgrond was met een grot in de rotswand en een richel precies op de plaats waar het Einde van de Wereld hoorde te zijn. En daar in de verte, precies waar hij in het improviseerspel thuishoorde, zag hij de kasteeltoren.
Hij liet Abra bij de helikopter achter. ‘Kom niet achter me aan en vlieg terug naar huis als ik over een uur nog niet terug ben.’
‘De pot op, Ender, ik ga met je mee.’
‘Je kan zelf de pot op, Abra, of ik zet hem op je kop.’
Ondanks de schertsende toon kon Abra horen dat Ender het meende en dus bleef hij bij de helikopter wachten.
De wanden van de toren hadden allemaal uitsteeksels en richels zodat je er makkelijk tegenop kon klimmen. Het was hun bedoeling dat hij naar binnen ging.
De torenkamer was zoals hij altijd was geweest. Ender herinnerde zich alles nog goed genoeg om de grond af te zoeken naar een slang, maar er lag alleen een kleedje met een gebeeldhouwde slangekop aan een van de punten. Ze hadden het nagemaakt, niet gedupliceerd; voor een volk dat geen kunst kende was het hun aardig gelukt. Ze moesten deze beelden uit Enders eigen hoofd opgediept hebben en hem dus over een afstand van vele lichtjaren opgespoord hebben om zijn duisterste dromen te ontdekken. Maar waarom? Om hem naar dit vertrek te brengen, uiteraard. Om hem een boodschap door te geven. Maar waar was de boodschap en hoe zou hij die kunnen begrijpen?
De spiegel hing aan de wand op hem te wachten. Het was een doffe plaat metaal waarin ruwweg de vorm van een mensengezicht was gekrast. Ze hebben geprobeerd om het beeld te tekenen dat ik in de spiegel kon zien.
En terwijl hij naar de spiegel stond te staren herinnerde hij zich hoe hij hem had gebroken en van de wand gerukt en hoe er toen allemaal slangen uit de geheime ruimte erachter sprongen die hem aanvielen en hem overal beten waar hun giftanden maar houvast konden vinden.
Hoe goed kennen ze me, vroeg Ender zich af. Goed genoeg om te weten hoe vaak ik aan de dood denk, goed genoeg om te weten dat ik er niet bang voor ben? Goed genoeg om te weten dat zelfs als ik bang was voor de dood, me dat er niet van zou weerhouden om die spiegel van de wand te halen.
Hij liep naar de spiegel toe, tilde hem op en trok hem naar voren. Er sprong niets te voorschijn uit de ruimte erachter. In plaats daarvan lag er in een holte een witte bal zijde waar hier en daar een paar losse, rafelige eindjes uitstaken. Een ei? Nee. De pop van een kruiperdkoningin, al bevrucht door de larvale mannetjes, klaar om uit haar eigen lichaam een broedsel voort te brengen van honderdduizend kruiperds, waaronder ook een paar koninginnen en mannetjes. Ender zag de mannetjes, die wel wat weghadden van naaktslakken, tegen de wanden van een donkere tunnel gekleefd zitten en hij zag de jonge koningin door de grote volwassenen naar de paarkamer gedragen worden; een voor een bevruchtten de mannetjes huiverend van extase de koninginnelarve, om vervolgens dood te gaan en op de vloer van de tunnel te verdrogen. Toen werd de nieuwe koningin neergelegd voor de oude; een schitterend schepsel gehuld in zachte, glinsterende vleugels die al lang het vermogen om te vliegen kwijt waren maar nog wel een majesteitelijk gezag uitstraalden. Met het goedaardige gif uit haar lippen kuste de oude koningin de jonge in slaap, wikkelde haar in uit haar buik gesponnen draden en droeg haar op om als zijzelf te worden, om een nieuwe stad te worden, een nieuwe wereld en vele koninginnen en vele werelden voort te brengen —
Читать дальше