De magiër bleef als gebiologeerd naar de wildernis staren.
‘Tanis!’ zei Alhana opeens. In haar vreugde vergat ze zichzelf en legde ze haar hand op zijn arm. ‘Misschien heeft het geholpen! Misschien heeft mijn vader hen verslagen en kunnen we naar huis! O, Tanis...’ Ze beefde van opwinding. ‘We moeten de rivier oversteken en gaan kijken. Kom! De veerbootsteiger is net voorbij die bocht…’
‘Alhana, wacht!’ riep Tanis, maar ze rende al over de vlakke, met gras begroeide oever weg. Haar lange rokken wapperden om haar enkels. ‘Alhana! Verdorie. Caramon en Waterwind, ga achter haar aan. Goudmaan, probeer haar tot bezinning te brengen.’
Waterwind en Caramon wisselden een ongemakkelijke blik, maar ze deden wat Tanis had gezegd en renden over de oever achter Alhana aan. Goudmaan en Tika volgden in een rustiger tempo.
‘Wie weet wat zich in dat bos schuilhoudt?’ prevelde Tanis. ‘Raistlin...’
De magiër leek hem niet te horen. Tanis liep op hem af. ‘Raistlin?’ vroeg hij nogmaals toen hij zag hoe afwezig de magiër uit zijn gouden ogen keek.
Raistlin staarde hem niet-begrijpend aan, alsof hij ontwaakte uit een droom. Toen was hij zich ervan bewust dat Tanis iets tegen hem had gezegd. Hij sloeg zijn ogen neer.
‘Wat is er, Raistlin?’ vroeg Tanis. ‘Wat voel je?’
‘Niets, Tanis,’ antwoordde de magiër.
Tanis knipperde met zijn ogen. ‘Niets?’ herhaalde hij.
‘Het is als een ondoordringbare mist, een kale muur,’ fluisterde Raistlin. ‘Ik zie niets, ik voel niets.’
Tanis keek hem indringend aan, en opeens wist hij dat Raistlin loog. Maar waarom? De magiër beantwoordde zijn blik gelijkmoedig, met een vaag, scheef glimlachje om zijn lippen, alsof hij best wist dat Tanis hem niet geloofde maar het hem niets kon schelen.
‘Raistlin,’ zei Tanis zachtjes. ‘Stel dat Lorac, de elfenkoning, de drakenbol probeerde te gebruiken. Wat zou er dan gebeuren?’
De magiër sloeg zijn blik weer op naar het bos. ‘Denk je dat dat mogelijk is?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Tanis. ‘Alhana heeft me het een en ander verteld. Tijdens zijn Proeve in de Toren van de Hoge Magie in Istar, vroeg een drakenbol Lorac hem te redden van een dreigende ramp.’
‘En hij gehoorzaamde?’ vroeg Raistlin met een stem zo zacht als het kabbelende water van de oeroude rivier.
‘Ja. Hij heeft hem meegenomen naar Silvanesti.’
‘Dus dit is de drakenbol van Istar,’ fluisterde Raistlin. Hij kneep zijn ogen samen en slaakte een diepe, verlangende zucht. ‘Ik weet niets over de drakenbollen,’ zei hij koel, ‘behalve wat ik je heb verteld. Maaréén ding weet ik wel, halfelf: niemand van ons zal Silvanesti zonder kleerscheuren verlaten, als we er al uit komen.’
‘Hoe bedoel je? Wat voor gevaar wacht ons?’
‘Wat maakt het uit wat voor gevaren ik zie?’ vroeg Raistlin terwijl hij zijn handen in de mouwen van zijn rode gewaad stopte. ‘We moeten Silvanesti binnengaan. Dat weet jij net zo goed als ik. Of wil je de kans een drakenbol te bemachtigen aan je neus voorbij laten gaan?’
‘Maar als je gevaar ziet, zeg het dan! Dan zijn we in elk geval voorbereid. ..’ begon Tanis boos.
‘Wees dan voorbereid,’ fluisterde Raistlin zachtjes, en met die woorden draaide hij zich om en liep langzaam over het zanderige deel van de oever achter zijn broer aan.
De reisgenoten staken de rivier over op het moment dat de laatste zonnestralen tussen de bladeren van de espen aan de overkant schenen. Toen werd het legendarische woud van Silvanesti langzaam maar zeker opgeslokt door de duisternis. De nachtschaduwen kabbelden om de voet van de stammen als het donkere water dat onder de kiel van de veerboot door stroomde.
De overtocht over de oeroude rivier verliep langzaam. De veerboot— een rijk bewerkte platbodem die aan beide oevers met een ingewikkeldsysteem van touwen en katrollen was bevestigd— leek op het eerste gezicht in goede staat te verkeren, maar zodra ze aan boord waren en zich van de kant hadden afgestoten, ontdekten ze dat de touwen aan het rotten waren. De boot verweerde voor hun ogen. De rivier zelf leek te veranderen. Roodbruin water dat vagelijk naar bloed rook, sijpelde door de romp naar binnen.
Ze waren net op de andere oever uitgestapt en druk bezig hun voorraden uit te laden, toen de gerafelde touwen het begaven.
Binnen een mum van tijd werd de veerboot door de stroming meegevoerd. Op hetzelfde moment kwam de schemering ten einde en werden ze door de nacht overvallen. Hoewel de hemel helder was, zonder ook maaréén ontsierend wolkje, waren er geen sterren te zien. De zilveren noch de rode maan kwam op. Het enige licht was afkomstig van de rivier, die een ongezonde, lijkbleke gloed leek uit te stralen.
‘Raistlin, je staf,’ zei Tanis. Zijn stem galmde te luid door het doodstille woud. Zelfs Caramon kromp ineen.
‘Shirak.’ Raistlin sprak het bevelende woord, en de kristallen bol in de drakenklauw boven op de staf lichtte op. Maar het was een kil, bleek licht. Het enige wat het leek te verlichten, waren de vreemde, zandlopervormige ogen van de magiër.
‘We moeten het woud betreden,’ zei Raistlin met onvaste stem. Hij draaide zich om en strompelde de donkere wildernis in.
Niemand anders sprak of bewoog. Ze bleven op de oever staan, in de greep van angst. Er was geen reden voor, en het feit dat het een irrationele angst was maakte het des te angstaanjagender. Angst bekroop hen vanuit de grond. Angst stroomde door hun ledematen, vormde een steen op hun maag, zoog de moed uit hun lijf en vrat hun verstand aan.
Angst waarvoor? Er was niets, helemaal niets! Niets om bang voor te zijn, en toch waren ze allemaal banger voor dat niets dan ze ooit in hun leven waren geweest.
‘Raistlin heeft gelijk. We moeten... het bos in... en een... schuilplaats zoeken.’ Tanis sprak moeizaam, klappertandend. ‘A-achter Raistlin aan.’
Bevend kwam hij in beweging, niet wetend of iemand hem volgde. Het kon hem op dat moment ook niet schelen. Achter zich hoorde hij Tika zachtjes jammeren. Goudmaan probeerde te bidden met lippen die geen woorden konden vormen. Hij hoorde Caramon zijn broer toeroepen dat hij moest wachten en Waterwind een angstkreet slaken, maar dat deed er niet toe. Hij moest rennen, weg van hier! Zijn enige richtpunt was het licht van Raistlins staf.
Wanhopig strompelde hij achter de magiër aan het bos in. Maar toen Tanis de bomen bereikte, had hij opeens geen kracht meer. Hij was te bang om verder te lopen. Bevend liet hij zich op zijn knieën zakken en vervolgens voorovervallen, klauwend naar de grond.
Hij perste een rauwe kreet uit zijn keel: ‘Raistlin!’
Maar de magiër kon hem niet helpen. Het laatste wat Tanis zag, was dat het licht van Raistlins staf langzaam naar de grond zakte, en vervolgens nog langzamer werd losgelaten door de slappe, ogenschijnlijk levenloze hand van de jonge magiër.
De bomen. De prachtige bomen van Silvanesti. Bomen die eeuwenlang geduldig waren verzorgd en gevormd tot ze wonderlijke, betoverende tuinen vormden. Overal om Tanis heen stonden bomen, maar ze hadden zich tegen hun meesters gekeerd, waren levende gruweltuinen geworden. Een misselijkmakend groen schijnsel sijpelde tussen de trillende blaadjes door.
Met grote ogen van afschuw keek Tanis om zich heen. Hij had in zijn leven veel vreemde, vreselijke dingen gezien, maar vergeleken hierbij viel het allemaal in het niet. Dit, dacht hij, kon hem wel eens krankzinnig maken. In paniek keerde hij zich van de ene kant naar de andere, maar er was geen ontsnapping mogelijk. Overal om hem heen waren de bomen, de bomen van Silvanesti. Afgrijselijk anders.
De ziel van elke boom die hij zag leek gevangen in de stam, onderworpen aan een marteling. De verwrongen takken waren de ledematen van die ziel, verkrampt van helse pijn. De wortels klauwden in de grond, in een hopeloze poging te ontsnappen. Het sap van de levende bomen stroomde uit diepe wonden in de bast. De ritselende bladeren waren zijn kreten van pijn en angst. De bomen van Silvanesti weenden bloed.
Читать дальше